Door Dr. L. de Jong, SDU Uitgeverij, ’s-Gravenhage 1969-1988.
Deel 11b.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 148-153

[Jakarta 12 – Proklamasi] 

Op 5 juli [1943] maakte het Japanse militaire bestuur op Java bekend dat op dat eiland een Centrale Adviesraad, Gewestelijke Adviesraden en Plaatselijke Adviesraden in het leven zouden worden geroepen – colleges die zich alleen zouden mogen uitspreken over vragen die hun door de Japanse militaire bestuurders zouden worden voorgelegd.
Twee dagen later, 7 juli, verscheen Todjo, die in de Nanjo op rondreis was (wij herinneren er aan dat hij er in Singapore bij de Japanse bestuursautoriteiten in de Nanjo op aangedrongen had dat zij hun economisch beleid zouden richten op de ontwikkeling van locale industrieën), in Batavia. Hij gaf de Indonesische nationalisten de indruk, welwillend te staan tegenover hun streven, maar deed hun tot hun teleurstelling geen enkele toezegging. Diep gegriefd waren dezen, toen begin november in Tokio een Groot-Oost-Aziatische conferentie gehouden werd, waar Thailand, Birma, de Philippijnen, Nanking-China en Mandsjoekwo door officiële delegaties waren vertegenwoordigd en waar ook de leider van de door de Japanners gesteunde Indiase Nationale Beweging, Subhas Chandra Bose, aanwezig was, maar waar Indonesië geheel ontbrak – de Indonesische nationalisten waren niet eens uitgenodigd, een waarnemer naar Tokio te zenden.
Enkele dagen na afloop van de conferentie verschenen drie Indonesische voormannen, onder wie Soekarno en Hatta, in Tokio. Zij drongen er op aan dat ook Indonesië onafhankelijk zou worden en dat in elk geval de rood-witte vlag weer zou mogen worden gebruikt en het Indonesia Raya gezongen. Todjo kon hun geen enkele toezegging doen behalve dan dat te eniger tijd stappen zouden worden gedaan om aan hun wensen tegemoet te komen.
Tot de eerste van die stappen kwam het in de zomer van ’44, toen Nimitz de Gilbert- en Marshall-eilanden en de Marianen in handen had gekregen, MacArthur de Philippijnen naderde, en Todjo als minister-president vervangen was door Koiso. Ook die eerste stappen waren weer de resultante van krachten die achter de schermen op elkaar botsten: volgens het departement van Groot-Oost-Azië moest vastgesteld worden dat heel ‘Indonesië’ (het was voor het eerst dat in een officieel Japans stuk de term ‘Indonesië’ werd gebruikt) in de toekomst ‘onafhankelijk’ zou worden, dat, als inleiding daartoe, aan Java in de loop van '45 ‘onafhankelijkheid’ diende te worden verleend en dat een Commissie ter Voorbereiding van Java’s ‘onafhankelijkheid’ in het leven zou worden geroepen. Het departement van buitenlandse zaken verklaarde zich daarmee accoord, de legerstaf sprak zich tegen het gebruik van de term ‘Indonesië’ en het ‘onafhankelijk’ maken van Java uit en de marinestaf stelde zich op het standpunt dat in de status van de door de marine bestuurde gebieden van Indonesië in elk geval geen enkele wijziging mocht worden gebracht. Het slot van het lied was dat Koiso, conform een besluit dat de Opperste Oorlogsraad op 2 september had genomen, op 7 september inzake ‘de onafhankelijkheid van Oost-Indië’ (de term ‘Indonesië’ vermeed hij) in het Japanse Lagerhuis de volgende verklaring aflegde:

‘In overeenstemming met de verlangens der inheemsen nam het keizerrijk vorig jaar maatregelen met betrekking tot hun deelneming aan het bestuur. In de inmiddels verstreken tijd hebben de inheemsen van de verschillende gebieden de oprechte bedoelingen van het keizerrijk ten volle begrepen en hebben zij hun ontzaglijke krachtsinspanning voor een succesvol einde van de Groot-Oost Aziatische oorlog systematisch voortgezet; bovendien verdient hun samenwerking met de plaatselijke militaire autoriteiten onze waardering. In het licht van deze omstandigheden en met het oog op het waarborgen van de blijvende welvaart van Oost-Indië verklaart het keizerrijk thans dat de onafhankelijkheid der inheemsen in de toekomst goedgekeurd zal worden.’

Het kon nauwelijks vager. De verklaring (zij werd opnieuw in de marinegebieden in Indonesië pas enkele weken later gepubliceerd) zweeg over het tijdstip waarop die ‘onafhankelijkheid’ goedgekeurd zou worden en maakte evenmin duidelijk of heel Indonesië dan wel slechts delen ervan ‘onafhankelijk’ zouden worden. Men was het er intussen in Tokio over eens dat die ‘onafhankelijkheid’ in elk geval zou gelden voor Java en Sumatra. En er was nog een besluit genomen: in Indonesië zouden de rood-witte vlag en het Indonesia Raya onmiddellijk worden toegestaan. Ten aanzien van de ‘onafhankelijkheid van Oost-Indië’ stelde de Opperste Oorlogsraad vast dat na Koiso’s verklaring een commissie van vertegenwoordigers van de departementen van buitenlandse zaken, van Groot-Oost-Azië, van oorlog en van marine zou nagaan wanneer die ‘onafhankelijkheid’ zou worden verleend en welke gebieden zij zou omvatten.
Verdeeldheid was er op die punten niet alleen in Tokio maar ook in de Nanjo. De marine-autoriteiten wensten geen enkele verandering, maar hun vertegenwoordiger op Java, schout-bij-nacht Tadasji Maeda, die talrijke contacten met Indonesische nationalisten onderhield, was er een enthousiast voorstander van dat heel Indonesië ‘onafhankelijk’ zou worden. Het Japanse Zestiende Leger achtte verlening van ‘onafhankelijkheid’ aan Java geboden (dat leger telde zo weinig militairen dat het dringend behoefte had aan inheemse hulptroepen) en het Vijf-en-twintigste Leger, dat zijn hoofdkwartier in Singapore had, wilde de zaken liever bij het oude laten. Intussen zouden beslissingen ter zake niet in de Nanjo genomen worden maar in Tokio.
De aldaar opgerichte interdepartementale commissie maakte geen haast. Pas begin maart '45 (de Amerikanen waren op Iwo-Jima geland, de strijd op Luzon was ten einde en vrijwel alle verbindingen met de Nanjo waren verbroken) stelde zij voor dat in Indonesië een Commissie tot onderzoek van de ‘onafhankelijkheid’ (nog niet dus een ter voorbereiding daarvan) zou worden opgericht en nadat dit voorstel door de Opperste Oorlogsraad was goedgekeurd, werd het op 10 maart bekendgemaakt. Er werd op die dag in Djakarta een bestuursacademie opgericht die de bedoeling had, jeugdige Indonesiërs te scholen in het uitoefenen van verantwoordelijke functies. De Commissie tot onderzoek van de ‘onafhankelijkheid’, samengesteld nadat van Indonesische zijde advies was ingewonnen, telde twee-en-zestig leden, stond onder voorzitterschap van een oude voorman van de nationalistische beweging, dr. Radjiman Wediodiningrat, en werd op 28 mei (de Amerikanen waren op Okinawa geland en Japans bondgenoot Duitsland had gecapituleerd) geïnaugureerd. Zij kwam spoedig vier dagen en midden juli zes dagen bijeen en in haar beraadslagingen speelden Soekarno en Hatta een dominerende rol. Haar voornaamste voorstellen werden dat heel Indonesië ‘onafhankelijk’ zou worden in de vorm van een wereldlijke, niet een Islamietische republiek.
Die voorstellen liepen gedeeltelijk parallel met die welke de in Tokio werkzame interdepartementale commissie in mei en juni uitgewerkt had. Die commissie was het welke op 12 juli aan de nieuwe minister-president, Soezoeki, en de overige leden van de Opperste Oorlogsraad voorstelde dat ‘het gehele vroegere Nederlands-Indië’ (de term ‘Indonesië’ werd nog steeds vermeden) ‘onafhankelijk’ zou worden, Java het eerst, dat op Java de Commissie tot onderzoek van de ‘onafhankelijkheid’ zou worden omgevormd tot een ter voorbereiding daarvan, maar dat beslissingen inzake de naam en de vorm van de nieuwe staat zouden worden aangehouden. De commissie had namelijk het denkbeeld verworpen dat er een eenheidsstaat zou worden opgericht – zij wilde, conform de wensen van de leger- en van de marinestaf, meerdere staten oprichten die een federatief verband zouden aangaan.
De voorstellen van de interdepartementale commissie werden op 17 juli door de Opperste Oorlogsraad goedgekeurd. De raad stelde evenwel niet vast, op welke datum de beloofde ‘onafhankelijkheid’ zou ingaan (in de interdepartementale commissie was de datum van 1 januari '46 genoemd maar deze was noch door die commissie, noch door de Opperste Oorlogsraad overgenomen). De Opperste Oorlogsraad vergrootte bovendien de kans dat Indonesië, als de Japanners het voor het zeggen zouden hebben, in brokken zou worden verdeeld, aangezien de laatste paragraaf van het besluit van de Opperste Oorlogsraad luidde: ‘De plaatselijke uitvoering van deze maatregelen zal volledig overgelaten worden aan de plaatselijke militaire autoriteiten’ – juist de meesten dezer waren er voorstander van dat geen eenheidsstaat, geen ‘Indonesië’, zou worden opgericht.
Er vond als uitvloeisel van het besluit van de Opperste Oorlogsraad op 30 juli te Singapore in het hoofdkwartier van de opperbevelhebber van de Zevende Legergroep een conferentie plaats waaraan door vertegenwoordigers van de staven van het Zestiende en van het Vijfentwintigste Leger en van de marine in de Nanjo deelgenomen werd. Wat daar werd besloten, werd op 2 augustus door de opperbevelhebber van de Nanjo-Legergroep, veldmaarschalk Teraoetsji, van Saigon uit, waar hij zijn hoofdkwartier had, aan Tokio bericht in een telegram van de volgende inhoud:

‘Het voorgenomen plan ziet er op het ogenblik als volgt uit:
1. Er zal begin augustus, vermoedelijk op 7 augustus om twaalf uur, een bekendmaking plaatsvinden, inhoudend dat de Commissie ter voorbereiding van de onafhankelijkheid van Oost-Indië is ingesteld en dat aan geheel Oost-Indië onafhankelijkheid zal worden geschonken zodra de voorbereidingen daartoe voltooid zijn.
2. Midden augustus zal op Java een Onafhankelijkheidscommissie georganiseerd worden met het nodige personeel teneinde alle zaken voor te bereiden die ter verwezenlijking van Java’s onafhankelijkheid noodzakelijk zijn.
3. Voor de datum van de onafhankelijkheid [van Java] wordt gedacht aan begin september (7 september).’

Teraoetsji berichtte voorts dat Java de oorlog zou verklaren aan Groot-Brittannië, de Verenigde Staten en Nederland, dat een legerofficier bij de op Java te vormen regering als Japans gezant zou optreden, dat Japan ‘voorlopig’ militaire bestuursambtenaren zou aanwijzen om het nieuwe bewind de nodige ‘leiding’ te geven en dat Japan ‘voorlopig’ eveneens ‘positieve leiding’ zou geven ten aanzien van Java’s betrekkingen met derde mogendheden.
De bedoeling was dat een delegatie van Indonesische voormannen naar Tokio zou gaan teneinde haar dank uit te spreken voor de genomen beslissingen. Een vliegtocht daarheen bleek niet mogelijk. In plaats daarvan vertrokken Soekarno, Hatta en dr. Radjiman op 9 augustus (de dag waarop de Sowjet-Unie aan Japan de oorlog verklaarde en waarop Nagasaki door de tweede atoombom werd getroffen) naar Saigon waar zij twee dagen later, 11 augustus (in de nacht van de 9de op de 10de had keizer Hirohito duidelijk gemaakt dat de Verklaring van Potsdam geaccepteerd moest worden), door Teraoetsji plechtig werden ontvangen. Na nog op Malakka besprekingen te hebben gevoerd met Japanse autoriteiten, met vertegenwoordigers van de Maleise nationalisten en met enkele Sumatraanse leiders, arriveerden Soekarno, Hatta en dr. Radjiman op 14 augustus in Batavia. Het was de dag waarop Japan deed weten dat het de Verklaring van Potsdam accepteerde; het deed daarmee afstand van alle veroverde gebieden, Nederlands-Indië inbegrepen, en bezat dus niet langer het recht (dat het zich had toegeëigend) de volkenrechtelijke status van dat gebied te wijzigen, laat staan een ‘onafhankelijk Oost-Indië’ te doen ontstaan.
Het bericht dat keizer Hirohito op de 15de persoonlijk in een radiotoespraak Japans capitulatie had bekendgemaakt, drong aanvankelijk in Batavia slechts tot weinigen door, maar uiteraard wel tot de autoriteiten van het Zestiende Leger die onmiddellijk deden weten dat de voor de 18de augustus beraamde inauguratie van de Commissie ter voorbereiding van de ‘onafhankelijkheid’ niet zou doorgaan. Zij boden evenwel geen duidelijk tegenspel toen Soekarno en Hatta na twee dagen van aarzeling en verwarring op 17 augustus de onafhankelijke Republiek Indonesië hadden uitgeroepen, zulks mede onder pressie van jongeren van wie verscheidenen door de Japanner Maeda waren opgeleid; trouwens, Maeda speelde bij die uitroeping persoonlijk een belangrijke rol.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 192-193

[Jakarta 7 – Gouvernement] 
[Jakarta 7 – Koninklijke] 

Dat zinde Imamoera niet. Hij was geen scherpslijper en hij werd door zijn onwetendheid ten aanzien van Indische verhoudingen eerder gestimuleerd tot voorzichtig dan tot kras optreden. Hij was nooit in Indië geweest, had er maar een geringe kennis van, verstond geen woord Maleis en wist van de Indonesische nationalistische beweging die een elite van ontwikkelden was gaan omvatten en steun ontving van een aanzienlijk deel van de inheemse bevolking, nauwelijks iets af, al had hij daaromtrent, naar wij aannemen, enige voorlichting ontvangen van de enige Indonesische adviseur die zich bij hem bevond: Raden mr. Soedjono, lid van de Parindra die in Tokio docent voor het Maleis was geweest aan de School voor Vreemde Talen. Hij, Imamoera, wenste met terughoudendheid op te treden. Het kostte zijn officieren moeite, hem er van te overtuigen dat hij in Batavia zijn intrek moest nemen in het paleis van de gouverneur-generaal – hij deed het, vergezeld van een kleine staf (een adjudant, een functionaris van de militaire politie, enkele bedienden en tolken, tezamen een dozijn personen), en voelde er zich niet thuis, ‘het was te groot, leek leeg’, schreef hij in zijn memoires. Het denkbeeld, in Batavia een grote overwinningsparade te houden, wees hij af – ‘hij was', aldus de Japanse historicus Mitsoeo Nakamoera, ‘een traditionele samurai wiens ethiek tot uitdrukking kwam in de gewone Japanse spreekwoorden die hijzelf dikwijls aanhaalde. Een daarvan is: ‘de sterke moet nooit laatdunkend zijn tegenover de zwakke’.
Toen op 10 maart het hoofdkwartier van het militair bestuur begon te functioneren (het werd gevestigd in het hoofdkantoor van de Bataafse Petroleum Maatschappij te Batavia), wijdde Imamoera de eerste bespreking aan de vraag wat het karakter diende te zijn van dat bestuur. Een aantal nogal jeugdige, fanatieke stafofficieren betoogde dat men beginnen moest met drastisch in te grijpen teneinde de bevolking te overtuigen van Japans onaantastbare macht – later zou de druk dan verminderd kunnen worden. Andere stafofficieren meenden dat men onder geen omstandigheden verder mocht gaan dan door Tokio was voorgeschreven. Dat laatste was ook Imamoera’s opinie. Drastische maatregelen, meende hij, waren allerminst noodzakelijk, integendeel: ‘naar zijn mening’, aldus Nakamoera, ‘was het nodig, de onjuiste indruk van Japanse agressiviteit uit te wissen om aan te tonen dat het beginsel van hakko-ichiu (‘de hele wereld onder één dak’) geen agressie betekende maar een ‘alomvattende familie’.’
Eén grote familie dus, maar dan voorshands wèl met een duidelijke pater familias: Japan. Dat sloot aan bij de richtlijn dat ‘een voortijdig aanmoedigen van inheemse onafhankelijkheidsbewegingen’ vermeden moest worden.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 196

[Jakarta 11 – Yamin] 

Hoe dat zij, diegenen die Abikoesno’s uitnodiging aanvaard hadden, namen met grote ingenomenheid kennis van zijn mededeling dat de Japanners bereid zouden zijn, een Indonesisch kabinet in het zadel te helpen. Een mogelijke formateur/minister-president noemden zij niet (die keuze lieten zij aan de Japanners over) – wèl stelden zij een lange lijst op (‘Lijst van candidaten voor het ministerschap van het Indonesische regering en hun medewerkers, gedurende de overgangsperiode’), waarin voor elk van veertien departementen drie namen werden genoemd. Vermoedelijk was het de bedoeling dat de Japanners telkens één van de drie minister zouden maken en de resterende twee bij het betrokken departement een andere hoge functie zouden geven. Voor Buitenlandse Zaken werd als eerste Soedjono genoemd die met Imamoera was meegekomen, voor Binnenlandse Zaken Yamin, voor Economische zaken Hatta (deze bevond zich in Soekaboemi dat hem door het gouvernement na zijn terugkeer uit ballingschap op Banda als gedwongen verblijfplaats was toegewezen), voor Defensie een Indonesische Officier van het Knil, majoor Santoso, voor Opvoeding en Onderwijs Dewantoro, voor Financiën Ratoe Langie, voor Islamitische Zaken Mansoer, voor Transportwezen Abikoesno en voor Pers en Propaganda Soekarno (die toen, zonder dat men dat op Java wist, uit zijn verbanningsoord Benkoelen onderweg was naar Padang).

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 197-199

[Jakarta 4 – Des Indes] 

Het meest kwetsbare lid van die elite was de man aan wie in het kabinet waarvan de vorming niet was doorgegaan, de functie van minister van economische zaken was toegedacht: Hatta. Hij had immers niet alleen vóór het uitbreken van de oorlog in de Pacific herhaaldelijk en duidelijk tegen het Japanse imperialisme gewaarschuwd maar hij had ook na dat uitbreken, toen hij nog op Banda in ballingschap leefde, een artikel geschreven waarin hij gesteld had dat Japan de oorlog was begonnen met ‘een roversdaad’, vervolgens uiteen had gezet dat een Japanse overwinning voor de Indonesiërs ‘knechtschap’ en ‘slavernij’ zou betekenen, en geëindigd was met te schrijven: ‘Ook als wij zouden weten dat Japan waarschijnlijk winnen zal, blijft de plicht op ons rusten om voor onze bedreigde idealen op te komen. Liever staande sterven dan knielende leven ... Dit is de betekenis van deze strijd.’
Soetan Sjahrir, Hatta’s medeballing op Banda, had het een levensgevaarlijk artikel gevonden en Hatta had vervolgens getracht, publikatie te voorkomen. Dat was mislukt: zijn beschouwing was op 22 en 23 december '41 in het te Batavia verschijnende dagblad Pemandangan verschenen en wij kunnen ons niet anders voorstellen dan dat Hatta in Soekaboemi de eerste dagen van de Japanse bezetting in grote bezorgdheid doorbracht. Imamoera’s staf had evenwel van het artikel geen weet, integendeel: Hatta had in april '33 een bezoek aan Japan gebracht waar hij enkele toespraken had gehouden en door sommigen als ‘de Gandhi van Java’ was aangeduid – hij werd als gevolg daarvan door de Japanners als een mogelijke helper gezien. Op 22 maart vervoegde zich in Soekaboemi een officier van de gevreesde Kenpeitai bij hem, die wel verre van hem te arresteren, tegen hem zei dat de Japanse militairen in Bandoeng besprekingen met hem wilde voeren. Hatta hield die uitnodiging in beraad. Met wie pleegde hij vervolgens overleg? Met Sjahrir die zich evenals hij in Soekaboemi bevond en in dezelfde locatie: de Politieschool die hem als gedwongen verblijfplaats was toegewezen? Dat is hoogst waarschijnlijk maar wij weten er niets naders van en Hatta zwijgt erover in zijn memoires. Hoe dit zij, twee dagen later, 24 maart, kreeg hij een tweede uitnodiging die van aanzienlijk groter politieke betekenis was: of hij naar Batavia wilde komen voor overleg met de sous-chef van Imamoera’s staf, generaal-majoor Josjikazoe Harada. Hij ging daar onmiddellijk op in, nam de volgende dag plaats in de auto van de officier die de uitnodiging had overgebracht en reed met deze naar Batavia waar hij bij aankomst hartelijk werd verwelkomd door kolonel Nakajama en (tegen zijn zin) ondergebracht in het meest luxueuze hotel, het Hotel des Indes.
Nadat hij eerst een net costuum had gekocht, sprak hij op 26 maart met generaal Harada. Deze, zo deelde Hatta in ’64 aan de Amerikaanse (van Hawaii afkomstige) historicus George S. Kanahele mede, ‘zei mij dat hij op de hoogte was van mijn vroegere activiteiten als nationalist en wilde weten of ik bereid was met het militaire bestuur samen te werken. Ik antwoordde dat ik eerst wilde weten of het bedoeling van Japan was, Indonesië als een kolonie te behandelen. Harada zei neen en legde er de nadruk op, dat het doel van Japan was, alle onderworpen Aziaten te bevrijden van Westerse overheersing. Ik dacht hier over na en zei hem toen dat ik er accoord mee ging om samen te werken, maar alleen in de hoedanigheid van adviseur en niet als functionaris van het militaire bestuur’.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 218-219

[Yogyakarta 2 – Pakoe Alam] 

Hoe gedroegen zich de vier Javaanse zelfbestuurders en de negen-en-zeventig regenten op Java en Madoera?
De vorst van Soerakarta, de Soesoehoenan, stelde zich na de komst der Japanners zeer afwijzend op jegens het Nederlands gezag. Gezien de moeilijkheden waarin de Nederlanders en de Indische Nederlanders waren komen te verkeren (ca. veertienhonderd hunner hadden hun toevlucht gezocht in de tuin van het gouverneurshuis), richtte de gouverneur tot de vorst het verzoek, voor een bespreking bij hem te komen – de vorst bleef weg, zonder opgaaf van redenen; zijn algemene houding was, zo vernam later mr. W. H. J. Elias, ‘even wankelmoedig en even voos als de toestanden aan zijn hof al jarenlang waren geweest.’ Wèl verscheen de zelfbestuurder van het vorstendom Soerakarta afgesplitste gebied, de Mangkoenegoro, ‘hetgeen’, aldus later de toenmalige controleur van de stad Soerakarta, ‘een zeer goede indruk bij ons allen maakte.’ Van daadwerkelijke hulp kwam evenwel niet veel terecht: de onder de zelfbestuurder staande regent jammerde wel met tranen in de ogen over het lot van al zijn Europese vrienden maar miste ... de moed om de behulpzame hand te bieden.’
Over de eerste reacties van de sultan van Djokjakarta en de Pakoe Alam (de zelfbestuurder van het van het sultanaat Djokjakarta afgesplitste gebied) op de komst der Japanners hebben wij geen gegevens.
De vier zelfbestuurders hadden elk bij hun troonsbestijging een verdrag ondertekend waarin zij de Nederlandse soevereiniteit hadden erkend. De Japanners maakten geen haast met het regelen van hun positie. Zij besloten, conform de instructies, de vier te handhaven, met dien verstande dat de Mangkoenegoro en de Pakoe-Alam hun legertjes verloren, dat alle vier zelfbestuurders afstand moesten doen van hun juridische bevoegdheden, dat zij een door de Japanners benoemde directeur Algemene Zaken naast zich kregen (als zodanig werd op voorstel van de sultan van Djokjakarta een van de inheemse bestuurders benoemd) en dat hun bestuur onderworpen werd aan het toezicht van een in Batavia gevestigd Japans Sultanaatsbureau. Ook hieven de Japanners het beginsel van de erfopvolging op: kwam een der zelfbestuurders te overlijden (dat was in juli '44 het geval met de Mangkoenegoro, wiens opvolger, aldus mr. Elias, ‘een stroman van de Japanners’ was), dan zouden zij bepalen wie de opvolger zou zijn.
Op die nieuwe grondslag maakte de Soesoehoenan eind juli '42 in Batavia zijn opwachting bij generaal Imamoera, waarbij over en weer tal van vriendelijke woorden werden gesproken, en op hem volgden drie dagen later de drie overige zelfbestuurders.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 223-225

[Bandung 2 – Legercommandant] 

In die tijd werd, zoals eerder in dit hoofdstuk uiteengezet, het gezag van de inheemse bestuurders aangetast of zelfs opgeheven door comité’s van Indonesische nationalisten. De Japanners maakten daar een einde aan: zij schakelden de regenten in, met dien verstande dat zij het ten tijde en ten bate van het Cultuurstelsel ingevoerde recht van erfelijke opvolging ophieven; op die grondslag werd van de regenten gevergd dat zij een loyaliteitsverklaring aan het Japanse gezag zouden ondertekenen, vermoedelijk een die min of meer gelijk was aan die welke in Batavia was voorgelegd en waarvan artikel 3 ongeveer luidde: ‘Ik zweer trouw aan het Japanse leger en beloof stipt en getrouwelijk alle mij door dit leger gegeven bevelen na te komen.’
Dat trouw zweren was in de Aanwijzingen van het gouvernement uitdrukkelijk verboden maar de voorgelegde verklaring werd, voor zover bekend, door alle regenten ondertekend.
Die van Midden- en Oost-Java werden vervolgens op 22 april in Soerabaja bijeengeroepen waar hun de benoemingsoorkonden werden uitgereikt, vermoedelijk door generaal Imamoera. Vast staat dat de generaal dit persoonlijk deed in Bandoeng, waar de regenten van West-Java samenkwamen in de vroegere ambtswoning van de legercommandant; daarop volgde een receptie en ook nog een bijeenkomst waar het hoofd van het militair bestuur van West-Java (een functie die dus in augustus werd opgeheven), een Japanse kolonel, meer dan een uur aan het woord was. Zijn toespraak werd door de regent van Bandoeng in het Maleis vertaald. ‘De strekking van (de) toespraak was’, aldus Gandasoebrata, ‘alle aanwezigen van het feit te doordringen dat Japan, als gevolg van zijn schitterende overwinningen ... in Indonesië en geheel Zuid-Oost-Azië, het machtigste land op de wereld was ... Japan was een door goden beschermd land en was de gehele geschiedenis door nooit verslagen ...De Japanners zouden de Indonesiërs helpen en tezamen zouden zij een gemeenschappelijke welvaart bereiken.
Ik keerde naar Poerwokerto terug met de indruk dat de Japanners in een overwinningsroes waren’.
Het was in de Nederlandse tijd maar zelden voorgekomen dat een regent door het gouvernement was afgezet, maar de Japanners gingen daar veelvuldig toe over. Uit de gegevens welke Heather A. Sutherland verzamelde voor haar in '73 gepubliceerde studie over de bestuurs-aristocratie op Java, blijkt dat er van 67 regentschappen (de 12 in de Vorstenlanden zijn niet meegeteld) maar 18 waren die van het begin tot het einde der bezetting dezelfde regent hadden – in 49 regentschappen werd de regent vervangen, in 15 van die 49 twee, in 3 drie keer. De helft van de nieuwe regenten had tevoren de functie van patih uitgeoefend, tot de anderen behoorden zestien regenten die uit andere regentschappen waren overgeplaatst, kwamen anderen uit de lagere rangen van het inheemse bestuursapparaat of uit de kringen van inheemse burgemeesters maar er waren onder hen, voor zover bekend (niet van allen zijn de gegevens beschikbaar), drie volledige buitenstaanders: een arts, een vroegere inspecteur van het ziekenhuiswezen en een onderwijzer. De Japanners braken dus in vèrgaande mate met de regels welke het Nederlandse gouvernement steeds had gevolgd.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 226

[Jakarta 6 – Hooggerechtshof] 

Van het midden van de jaren ’20 af had Indië als onderdeel van het politie-apparaat de Politieke Inlichtingendienst gekend, de PID, die, rapporterend aan de procureur-generaal bij het Hooggerechtshof te Batavia, gefungeerd had als een politieke recherche. Deze had vooral de nationalistische groeperingen in het oog gehouden. Daarbij had zij o.m. gebruik gemaakt van inheemse spionnen die, als daar aanleiding toe was, de gangen van vooraanstaande nationalisten nagingen en zich ook wel in nationalistische groeperingen naar binnen trachtten te werken teneinde besloten vergaderingen bij te wonen.
Het Japanse militaire bestuur op Java ging er spoedig toe over, alle Nederlanders en Indische Nederlanders uit het politie-apparaat te verwijderen – de Indonesische politie-functionarissen werden gehandhaafd, zulks met inbegrip van diegenen die tot de PID behoorden. Deze dienst was het die nog voor de komst van de Japanse militaire politie, de Kenpeitai, naging of er personen waren die de door de Japanners uitgevaardigde verboden overtraden – hij werd na de komst van de Kenpeitai, mei '42, gereorganiseerd en onder directe Japanse leiding geplaatst. In elke stad of plaats van betekenis kreeg die PID eigen bureaus.
Velen van de nieuwelingen waren door de Japanners opgeleid aan de door hen spoedig heropende politieschool van het gouvernement die in Soekaboemi gevestigd was, maar naast die ene en enige politieschool welke Indië had gekend, kwamen er op Java (gegevens over de Buitengewesten hebben wij niet) politiescholen in alle residenties. Aannemelijk lijkt ons dat het aantal functionarissen van de PID belangrijk toenam. De Kenpeitai maakte zich met zijn wreed optreden spoedig gehaat, maar voor de Indonesische PID gold dat niet minder – de Japanners wisten dit onderdeel van het Nederlands gouvernementsapparaat volledig aan hun doeleinden ondergeschikt te maken. Wie het bijvoorbeeld waagde naar buitenlandse radio-uitzendingen te luisteren, moest vrezen dat hij door vaste of incidentele verraders bij de PID zou worden aangebracht.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 230-231

[Bandung 1B – Gemeente] 

Het toedienen van dergelijke fysieke straffen was bij de Japanners schering en inslag. De Japanse militairen behandelden de bevolking in bezet gebied zoals zij zelf in hun jeugd en vooral in de periode van hun militaire oefening behandeld waren. Voor het minste vergrijp gaven zij een klap op het hoofd – juist die klap werd in de inheemse wereld als bij uitstek kwetsend ervaren, omdat het hoofd als een heilig lichaamsdeel gold. Inheemse kinderen werden door hun ouders wel eens gestraft maar nooit met zulk een klap. Niet aldus de Japanners: met de gevoeligheid die op dit punt in de inheemse wereld bestond (Hatta had hun hier onmiddellijk en nadrukkelijk op gewezen), hielden zij geen enkele rekening. In de begintijd van zijn internering kon W.S.B. Klooster (‘Willem Brandt’), de vroegere hoofdredacteur van de Deli Courant, af en toe naar Medan gaan waar hij dan veel contact had met inheemsen en Chinezen, ‘en men klaagt’, schreef hij later, ‘steen en been niet alleen over de economische toestand maar vooral over het optreden der Japanners. Een oude inheemse oppasser van de Handelsvereniging Amsterdam zegt het aldus, en zijn klacht is typerend en symptomatisch: ‘Toean, ik ben vijf-en-twintig jaar bij de Blanda’s' in dienst geweest en ik heb wel eens fouten gemaakt, maar nooit heeft iemand mij onheus bejegend. Nu doe ik hetzelfde werk voor Nippon en ik word elke dag in mijn gezicht geslagen of getrapt. Ik heb er genoeg van, ik ga naar de kampong terug.’
Op de beginperiode der Japanse bezetting terugziende rapporteerde in augustus '46 een Nederlands bestuursambtenaar van Zuid-Sumatra: ‘De wreedheden die door de Japanse heren tegen mensen werden bedreven, waren beestachtiger dan de wreedste sado-koetsier onder ons bewind had durven doen tegen dieren. De Japanse officieren rammelden zelf hun eigen soldaten af op een manier die men tevoren onmogelijk zou hebben geacht ... Kolfslagen, uitgedeeld aan inlanders die een gegeven bevel niet spoedig genoeg uitvoerden, waren kleinigheden ... Een gevangen genomen inheems militair werd onder beestachtig schoppen en slaan naakt uitgekleed en aan handen en voeten gebonden op een manier dat de bloedsomloop in ’s mans polsen en enkels volkomen gestremd was. Daarna werd hij, hardhandiger dan vroeger een postzak zou behandeld zijn, in een kamer van mijn kantoor gesmeten en daar naakt, dus blootgesteld aan de vele muskieten, drie dagen en nachten zonder eten of drinken opgesloten gehouden.’
‘De Japanners’, noteerde Bouwer in Bandoeng begin januari '43, ‘hebben het nieuwe jaar ingezet met de afranseling van ongeveer honderd betja-voerders, bestuurders van de driewielige persoons-bakfietsen, op het plein voor het Gemeentehuis. Op Oudejaarsavond liet een dronken Japanse officier een portefeuille met circa f 600 er in alsmede zijn sabel in een betja liggen. De bestuurder deponeerde de sabel in een sloot langs de kant van de weg en ging er met het geld vandoor. Bij wijze van represaille arresteerden de Japanners vrijdagmorgen j.l. (Nieuwjaarsdag) ongeveer honderd willekeurige betja-bestuurders die bijeengedreven werden en vervolgens door een detachement met bamboestokken gewapende Japanners werden afgeranseld. Gelukkig Nieuwjaar!’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 240-242

[Jakarta 6 – Postkantoor] 
[Jakarta 7 – N.I.R.O.M.] 
[Jakarta 10 – Bioscoop] 

Ook de radio werd onder strikte controle geplaatst. Op Java werd het bedrijf van de Nederlands-Indische Radio-Omroep Maatschappij, de Nirom, door functionarissen van de Nippon Hoso Kiokoe, de Japanse Omroep-Maatschappij, overgenomen en kwamen er naast uitzendingen in de inheemse talen (die in het Nederlands verdwenen eind '42) uitzendingen in het Japans, hoofdzakelijk een weergave van programma’s die in Japan werden uitgezonden. Voor de Japanners op Java werd één keer per dag gedurende een half uur nieuws in het Japans uitgezonden, voor de inheemsen één keer per dag vijf minuten nieuws in eenvoudig Japans, drie keer per dag drie kwartier nieuws in het Maleis en twee keer per dag een half uur in het Javaans en op West-Java (er waren op Java zeven zenders in gebruik) twee keer per dag drie kwartier in het Soendanees. Veelvuldig werden voorts per radio lessen in de Japanse taal gegeven en ook werd les gegeven in het zingen van Japanse liederen. Van veel belang was bij dit alles dat de Japanners in alle steden en grotere plaatsen op Java en in de Buitengewesten met een Japanse vlag getooide luidsprekerhuisjes installeerden, de ‘zingende torens’, op Java in '42 enkele honderden maar in '44 waren het er enkele duizenden geworden. Het gevolg was dat niet alleen de bezitters van een radio (er waren in '40 door Europeanen ca. 50 000, door Chinezen en Arabieren ca. 20 000 en door inheemsen ca. 32 000 toestellen officieel aangegeven) maar ook vele anderen de radio-uitzendingen konden volgen.
Het luisteren naar Geallieerde radio-uitzendingen werd, zoals al vermeld, verboden. Op Java werden in april '42 drie en in mei twee Nederlanders geëxecuteerd omdat zij betrapt waren op het luisteren naar uitzendingen uit Australië en uit Londen. ‘Hun familieleden’, aldus een Japans bericht in de pers, ‘treuren nu om hun misdaad doch een eenmaal begane misdaad kan niet hersteld worden. Het Japanse leger is als een liefhebbende vader voor hem die zijn bevelen opvolgt. Uw geluk in de toekomst zal geheel afhangen van uw trouw aan het Japanse leger. Vergeet niet dat zij die de bevelen van het Japanse leger niet opvolgen, ... onherroepelijk in het ongeluk gestort worden.’
In mei '42 verscheen op Java in de pers het bericht dat alle radiotoestellen opnieuw geregistreerd moesten worden en op 16 juni kwam een verordening uit die bepaalde dat men in de steden vóór eind juni en buiten de steden vóór eind juli met zijn toestel naar een postkantoor moest gaan, waar het dan, zoals dat heette, werd ‘gecastreerd’: soms kwam om de instelknop voor de kortegolf-zenders een stuk isolatieband te zitten waarop twee Japanse lakzegels waren aangebracht, soms werden in het toestel onderdelen doorgeknipt, soms werd op de golflengteschakelaar een druppel lood gesoldeerd zodat hij op een bepaald punt niet verder draaide. Afdoende was dat ingrijpen niet: de ‘castratie’ vond nogal eens op ondeskundige wijze plaats en zij kon, zelfs als er gebruik was gemaakt van lakzegels, ongedaan worden gemaakt. ‘De vreemdste dingen zijn gebeurd’, noteerde Bouwer in Bandoeng midden '42 in zijn dagboek. ‘Toen iemand zijn toestel na de bewerking probeerde, kon hij alleen maar op de korte golf luisteren. Alle langegolf-banden waren losgeknipt. In andere gevallen zijn de kortegolf-banden tot 60 meter doorgeknipt, zodat de eigenaars der toestellen nog naar New Delhi, Calcutta, Bombay en Sydney kunnen luisteren ... Overigens kan men door betrouwbare Indonesische monteurs zijn toestel voor f 5 weer laten herwijzigen ... Heb vandaag m ’n radiotoestel teruggekregen, er tot laat mee geëxperimenteerd en ontdekt dat ik er nog mee naar de buitenlandse stations kan luisteren, o.m. New Delhi, Bombay, Calcutta, Tananarive (Madagascar) en ‘die Suid-Afrikaanse Uitzaai-Korporatie’, laatstgenoemd station met relay’s van de BBC in Londen. Voldoende dus om op de hoogte te blijven.’
Ook de Japanners zelf betwijfelden of het ‘castreren’ van de radio’s voldoende effectief was. Af en toe werd gelast dat de toestellen opnieuw ‘gecastreerd’ moesten worden. Voorts werd eind '43 de lengte van binnen-antennes beperkt en in juni '45 werd bepaald dat men zijn toestel alleen met verlof van de Japanse autoriteiten van de hand mocht doen.
Dat er, alle Japanse verboden ten spijt, toch naar Geallieerde uitzendingen werd geluisterd, werd herhaaldelijk (maar wij weten niet, hoe vaak) aan de Kenpeitai of aan de PID bericht, soms op getypte lijstjes welke, aldus later een Nederlander die ingeschakeld was bij de Japanse radio-uitzendingen in het Engels, zo begonnen: Hierbij een lijst van mensen die naar Geallieerde uitzendingen luisteren’; sommigen hadden data en uren achter de namen getypt, en zij waren als volgt ondertekend: ‘Spion X 13’, of ‘Y 5’, of ‘Detective (naam van een Indonesiër)’, sommige waren in het Maleis en sommige in het Engels, en ik herinner mij er een of twee die (in het Maleis) eindigden met ‘Weg met de Britten, de Amerikanen en de Nederlanders’ en hen op een smerige wijze uitscholden.’
Niet alleen de pers en de radio maar ook de bioscopen werden aan een strikte Japanse controle onderworpen. Aanvankelijk werden alleen Japanse films vertoond welke de Japanse legers hadden meegebracht – alle bioscopen kregen Japanse namen. Films, afkomstig uit landen waarmee Japan in oorlog was, mochten niet langer worden vertoond. Het bioscoopjournaal bracht van begin tot eind Japanse propaganda. Ook werden van begin '43 af door twee Japanse filmbedrijven Japanse films bewerkt voor een Indonesisch publiek.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 253

[Jakarta 3 – Majoor Chinees] 

Vóór de Japanse bezetting was op Java onder de Chinezen (wij zullen in het hier volgende het verschil tussen Indische en ‘recente’ Chinezen verwaarlozen) een kleine groepering naar voren gekomen die zich niet met de Chinees-Nationalistische regering te Tsjoengking maar met het Nanking-bewind verbonden voelde en dus aan Japans zijde stond, en die groepering had met Japanse steun te Batavia een eigen dagblad kunnen uitgeven, de Hong Po. Alle overige Chinese dagbladen werden, evenals alle Chinese periodieken, door het Japanse militaire bestuur verboden, alleen de Hong Po mocht onder Japanse controle blijven verschijnen. Spoedig greep het militair bestuur in tegen de leidende figuren in Chinese kring die voordien Tsjiang Kai-sjek hadden gesteund of nauw met het Nederlands-Indisch gouvernement hadden samengewerkt. In Batavia werden op 20 maart de z.g. majoor der Chinezen en enkele andere vooraanstaande Chinezen gearresteerd en zes dagen later gaf het hoofd van het militair bestuur, generaal Okazaki, de lagere militaire bestuursinstanties opdracht, lijsten van Chinezen op te stellen die verdacht werden van een anti-Japanse gezindheid. Het verder ingrijpen liet Okazaki spoedig over aan het hoofd van een Bureau Chinese Zaken dat onderdeel werd van zijn staf, en dat hoofd liet eind april '42 in een van de gevangenissen te Batavia meer dan honderdveertig Chinezen opsluiten, onder wie de hoofdredacteuren van alle niet pro-Japanse Chinese dagbladen, het Volksraadslid H. H. Kan en de advocaat mr. Phoa Liong Gie (Phoa was zijn familienaam) die zich in '34 met een aantal Chinese jongeren had losgemaakt van Kans partij, de Chung Hwa Hui, het Chinees Verbond in Nederlands-Indië, dat geheel door vermogende Chinezen (‘de Packard-groep’) werd gedomineerd. Van alle arrestanten werd het vermogen in beslag genomen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 258-260

[Jakarta 6 – Roomschen] 

In Batavia werden de predikanten en geestelijken, onder wie de apostolisch vicaris van Batavia, mgr. P. J. Willekens, in de tweede helft van maart '42 bijeengeroepen om van een Japanse officier te horen te krijgen dat van hen een gemeenschappelijke verklaring werd verwacht waarin zij zich zouden uitspreken ten gunste van Japan. Toen die verklaring op zich liet wachten, werden de betrokkenen begin april opnieuw bijeengeroepen, nu om schriftelijk drie vragen te beantwoorden: ‘Wat is het nut van uw godsdienst? Wat doet u in uw godsdienst? Wat moet er gedaan worden om deze landen gelukkig te maken?’ Terwijl elk voor zich een antwoord trachtte te formuleren, hield een Japanse korporaal toezicht, maar, aldus later een der predikanten, ‘niet al te streng, zodat bijv. Monseigneur de gereformeerde predikant kon voorzeggen.’ Uiteraard was vooral het antwoorden op de derde vraag een delicate zaak – de tolk evenwel die alle antwoorden in het Japans moest vertalen, een ouderling van de Gereformeerde Kerk, ‘wist deze zaak zo te traineren dat ze tenslotte in het vergeetboek raakte. In ieder geval hebben wij er nooit meer iets van gemerkt.’
Later in '42 weigerde Mgr. Willekens steun te verlenen aan de AAA-beweging. Bij de protestantse kerken was daar ook geen animo voor, desniettemin kwam onder Japanse druk, maar pas na geruime tijd, een christelijk comité tot stand dat van die beweging deel ging uitmaken.
Toen de niet eerder opgepakte Nederlanders op Java eind '42 geïnterneerd werden, bleven de Nederlandse predikanten en priesters op vrije voeten – zij mochten met een witte band met rode bal om de arm, een soort Japanse vlag dus (die band moesten allen dragen die buiten de internering vielen), hun arbeid voortzetten, hetgeen er wel eens toe leidde dat zij door vrouwen die in eerste instantie nog niet geïnterneerd waren maar wier mannen al waren opgesloten, voor landverrader werden uitgemaakt. Mgr. Willekens, aldus de zojuist geciteerde predikant, ‘zei over deze rode bal: ‘Och, we moeten het maar beschouwen als een klein pokje. Het staat niet elegant, maar het geeft een zekere immuniteit.’ ‘
Die immuniteit was niet onbeperkt. Eind januari '43 werden de predikanten in Batavia opnieuw door de Japanners bijeengeroepen om er zich over te beraden of zij wilden deelnemen aan de Japanse propagandistische radio-uitzendingen naar Australië – zij zouden, werd beloofd, vrij zijn in wat zij zouden zeggen. De predikanten weigerden (twee werden gearresteerd, van wie één weer spoedig vrijkwam), Mgr. Willekens achtte het prudent, het Japanse verzoek in te willigen.
Nadien bleven de Nederlandse kerkelijke voorgangers niet lang in vrijheid. Nadat midden '43 acht predikanten en drie leden van kerkbesturen gearresteerd waren (van dezen bezweken resp. vijf en één in gevangenschap), werden zij in september '43, wellicht mede op aandrang van Islamietische groeperingen die invloed op de Japanners hadden, allen geïnterneerd, met uitzondering van Mgr. Willekens die als apostolisch vicaris de vertegenwoordiger was van het Vaticaan dat door de Japanse regering ontzien werd. Omstreeks mei '42 was hij korte tijd geïnterneerd geweest. Nadien werd hij door de Japanse autoriteiten op Java verscheidene malen opgeroepen om zich voor een nieuwe internering aan te melden maar hij legde die oproepen naast zich neer en kwam, zo vaak er Japanners bij hem verschenen om hem op te halen, in vol ornaat te voorschijn, weigerend met hen mee te gaan. Ook zijn Nederlandse secretaris wist hij tegen internering te beschermen. Men kon Mgr. Willekens, schreef mr. W. H. J. Elias, ‘dagelijks op de fiets door de stad zien gaan’. Veel moeite gaf hij zich om ten behoeve van arrestanten bij de Kenpeitai of van veroordeelden door Japanse rechtbanken bij hogere Japanse autoriteiten te interveniëren.
De uitschakeling van de Nederlandse kerkelijke voorgangers betekende geenszins dat er een einde kwam aan het christelijk kerkelijk leven: zowel in de katholieke kerk als in vele protestantse kerkgenootschappen waren al vóór de Japanse bezetting inheemsen in de leiding opgenomen (het diocees Semarang had een inheemse bisschop), trouwens: vele Indische Nederlanders, vaak trouwe kerkgangers, werden niet geïnterneerd. De kerkdiensten werden dan ook voortgezet, doorgaans in het Nederlands. Dat werd op Java in de tweede helft van '43 verboden – in Batavia volgde men dat verbod pas in oktober '44 op.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 264-268

[Jakarta 11 – Voorman] 

Aan de Indonesische politieke voormannen op Java was in maart '42 slechts bekend dat Soekarno in '38 als balling naar Benkoelen was overgebracht; dat hij zich daar in '41 nog bevond, moet toen wel zijn doorgedrongen tot de redacteuren van het blad Pemandangan die zijn anti-Japanse artikelen hadden geplaatst. Maar waar was hij in de tijd dat de Japanners Sumatra veroverden? Bij Imamoera’s hoofdkwartier kwamen talrijke brieven van Indonesische studenten- en andere jongerenorganisaties binnen waarin verzocht werd, na te gaan waar Soekarno zich ophield en hem toe te staan naar Java terug te keren. Uit Teraoetsji’s hoofdkwartier in Singapore vernam Imamoera’s staf dat Soekarno in Padang was en daar onder de bescherming van het Japanse leger weer politiek-actief was geworden. Kon men hem dan niet beter die activiteit op Java laten ontplooien? Het hoofd van het militair bestuur op Java, generaal-majoor Okazaki, was daar een voorstander van, zo ook het vroegere hoofd van de afdeling militair bestuur in Imamoera’s staf, kolonel Nakajama, die op 25 maart Hatta in Batavia had ontvangen en er toe had bijgedragen dat deze de functie van Algemeen Adviseur had aanvaard. Ingelicht over de aantrekkingskracht die Soekarno aan het eind van de jaren '20 en het begin van de jaren '30 op tal van inheemsen had gehad, en gezien het feit dat hij blijkens de binnengekomen brieven kennelijk nog steeds tot de verbeelding van een aantal jongeren sprak, besloot Imamoera zich voor de terugkeer van Soekarno moeite te geven. Mede op aandrang van Hatta legde hij een daartoe strekkend voorstel aan Teraoetsji voor. Deze, aan wie gerapporteerd was dat Soekarno in zijn gesprek in Fort de Kock met kolonel Foedjijama had gezegd dat hij, hoezeer ook bereid met de Japanners samen te werken, ook wilde blijven ijveren voor Indonesië’s onafhankelijkheid, ontried Imamoera Soekarno naar Java te laten komen, opmerkend dat de opperbevelhebber op Java in een situatie zou belanden, ‘waarbij hij’, aldus Teraoetsji, ‘in zijn hand gebeten zou worden door zijn eigen schoothondje.’ Imamoera evenwel herhaalde zijn verzoek en hoewel verscheidenen van Teraoetsji’s stafofficieren het ontrieden, gaf deze toe: in juni ging hij er accoord mee dat Soekarno zich met de zijnen naar Java zou begeven. Speciale faciliteiten, een vliegtuig bijvoorbeeld, werden daar niet voor ter beschikking gesteld – Soekarno, door enkele politiemannen geëscorteerd, werd in Padang passagier op een schip dat er vier dagen over deed om Tandjong Priok te bereiken. Hij ging daar in de middag van 9 juli aan land.
Op Java was aan zijn komst geen ruchtbaarheid gegeven – het Japanse militaire bestuur wilde voorkomen dat de grote voorman die eind '33 van Java was verbannen en, toen hij in '38 naar Benkoelen was verplaatst, in het geheim over Java was getransporteerd, nu door een juichende menigte zou worden verwelkomd. Toen Yamin en de anderen vertrokken waren, bleef Sjahrir achter en kwam het tussen deze, Soekarno en Hatta tot een gesprek over de oorlogssituatie en over de koers die de Indonesische nationalisten dienden te volgen. Ten aanzien van de oorlogssituatie (die in de Pacific inmiddels beslissend was gewijzigd door de Amerikaanse overwinning in de Slag bij Midway) was er van deze drie slechts één die er van overtuigd was dat Japan en zijn bondgenoten Duitsland en Italië de grote strijd zouden winnen en dat de Indonesische nationalisten dus met een vorm van blijvende Japanse suprematie rekening moesten houden: Soekarno. Hatta en Sjahrir daarentegen die, mede onder invloed van de publikaties van de partijloze publicist Jacques de Kadt, een helder inzicht hadden in de formidabele militaire potentie van de Verenigde Staten, waren van mening dat, hoe sterk de positie ook leek welke Japan had opgebouwd, èn Japan èn Duitsland èn Italië verslagen zouden worden.
Waarom had Hatta zich dan tot Algemeen Adviseur van het Japanse bestuur laten benoemen?
Sjahrir, die zijnerzijds elke samenwerking met de Japanners had geweigerd, maakte dat duidelijk toen hij enige tijd later in Bandoeng de Kadt bezocht, wiens adres hij in Soekaboemi had vernomen van de schrijfster Beb Vuyk. De Kadt hoorde, zo schreef hij later, van Sjahrir, ‘dat hij geweigerd had aan de politiek van Soekarno en Hatta medewerking te verlenen. Hij maakte wel een onderscheid tussen Soekarno, die inderdaad geloofde aan een Duits-Japanse overwinning, en Hatta die, net als hij ... overtuigd was van de nederlaag der totalitairen en militaristen en die ook los daarvan voor een democratische ontwikkeling [van Indonesië] was, maar meende dat er mogelijkheden waren om aan de toekomst van Indonesië te werken en het lot van de bevolking te verzachten als men meedeed aan het schimmenspel dat de Jappen opvoerden. Hij had contacten met Hatta en wilde die houden, maar hijzelf zou onderduiken en een illegale organisatie opbouw en om actie tegen de Japanners te voeren, voorzover dat mogelijk was, vooral door het naar voren brengen van sociale en economische grieven. Maar het belangrijkste vond hij het bijeenbrengen van kader voor de periode na de Japanse bezetting’ – wij herinneren er aan dat in het begin van de jaren '30 ook de door Hatta en Sjahrir geleide PNI-Baroe zich gericht had op de vorming van een kader voor de latere opbouw van een democratisch en socialistisch Indonesië en dat Hatta en Sjahrir geweigerd hadden samen te werken met de door Soekarno geleide Partindo, in de eerste plaats omdat zij Soekarno als een onberekenbare demagoog beschouwden, in de tweede plaats omdat zij van de door de Partindo nagestreefde massa-actie geen heil verwachtten.
Over het gesprek van kardinale betekenis, dat in de avond van 9 juli ’42 werd gevoerd, liet Soekarno zich kort voor '65 uit, nl. in zijn gesprekken met Cindy Adams. Sjahrir schreef over het gesprek in zijn in '49 in Amerika gepubliceerd boek Out of Exile en Hatta in zijn memoires die in het jaar van zijn dood, 1980, in het Indonesisch en een jaar later in het Engels (in Singapore) gepubliceerd werden.
Van Soekarno vernam Cindy Adams het volgende: ‘Ik ging naar het huis van Hatta en wij hadden onze eerste bespreking over onze tactiek. ‘Jij en ik zijn door een periode van heftige ruzies gegaan’, zei ik. ‘Hoewel er geen tijd is geweest, waarin wij elkander niet konden waarderen, hebben wij nu een taak, die veel groter is dan elk van ons. Verschillen in termen van partij of strategie bestaan niet meer. Nu zijn wij één. Verenigd in de gemeenschappelijke strijd’.
‘Accoord’, zei Hatta.
Wij gaven elkaar plechtig de hand.
... Samen met Sjahrir, de enige andere die aanwezig was, werden snel plannen voor de komende operaties opgesteld. Overeengekomen werd, dat wij op twee niveaus zouden werken. Openlijk naar buiten toe en in het geheim ondergronds. Elk niveau moest de taak volbrengen, die het andere niet aan kon. ‘Om politieke concessies te verkrijgen in termen van militaire training en bestuursfuncties voor onze mensen, moesten wij het doen voorkomen of wij collaboreren’, zei ik.
‘Het is duidelijk dat je macht bij de massa’s ligt’, zette Hatta uiteen, ‘daarom moet jij naar buiten toe werken’.
‘Dat is juist. Jij moet mij helpen omdat je te bekend bent als nationalist om ondergronds te werken.’
‘Dan blijf ik over’, opperde Sjahrir, ‘om ondergronds te werken en het afluisteren van radio-uitzendingen en andere geheime operaties te organiseren’.’
Sjahrir schreef het volgende:
‘De dag van aankomst kwamen Soekarno, een van zijn toegewijde vertrouwelingen, Hatta en ik in Hatta’s huis bijeen om de algemene situatie te bespreken. Het bleek, dat Soekarno zeer onder de indruk was van de Japanse successen. Hij was blijkbaar ook vrij grof behandeld door de Japanners op Sumatra. Hij beschouwde hen als pure fascisten en was van mening dat wij de vernuftigste tegen-methoden moesten toepassen om hen om de tuin te leiden, zoals het doen voorkomen of wij collaboreerden. Verder beschouwde hij de toekomst als verre van veelbelovend, daar hij dacht dat de oorlog met Japan minstens tien jaar zou duren. Ik bracht de stelling naar voren, dat de oorlog veel korter zou duren en dat wij daarom onze revolutionaire doelstellingen moesten uitwerken. Hij noch Hatta bestreed dat, en wij kwamen overeen dat zij legaal al het mogelijke zouden doen om de nationalistische strijd een grotere legale speelruimte te geven, en om tegelijkertijd in het geheim het revolutionaire verzet te ondersteunen. Wij realiseerden ons dat de Japanners zouden proberen, voor propagandistische doeleinden munt te slaan uit Soekarno’s populariteit en wij waren het er over eens dat als tegenprestatie op politieke concessies van de Japanners moest worden aangedrongen.
Enige maanden lang hield Soekarno mij volledig op de hoogte van het verloop van zijn besprekingen met de Japanners en nu en dan kwam hij mij om advies vragen.’
Dat laatste bleef niet zo:
‘Overall groeide de teleurstelling uit tot verzet en tot nationalistisch verzet. Onder deze omstandigheden mislukten de pogingen van Soekarno en Hatta om tot legale collaboratie te komen. Er was niet langer een dringende reden voor Soekarno om mij te ontmoeten en ik verloor het contact met hem tot kort voor onze onafhankelijkheidsproclamatie.’
Hatta’s relaas over hetgeen door Soekarno, hem en Sjahrir op de avond van 9 juli '42 besproken was, luidde aldus:
‘Soekarno opende de discussie. Hij was er zeker van dat de Japanners de Tweede Wereldoorlog zouden winnen. Zij hadden al de Amerikanen, de Engelsen en de Nederlanders verslagen. Wij moesten gebruik maken van de gelegenheid, zei hij, om met de Japanners samen te werken en onze volksbeweging opnieuw op te bouwen.
Ik zei dat ik het niet met hem eens was. Weliswaar hadden de Japanners de eerste ronde gewonnen, maar hun industriële potentie bleef ver bij dat van de Amerikanen achter. De Amerikanen konden hun gewapende macht weer op sterkte brengen en zij zouden in korte tijd de Japanners inhalen. Ik zei ook tegen Soekarno dat het Japanse militaire bestuur niet zou toestaan dat een Indonesische beweging zich verder ontwikkelde. Sinds de komst van de Japanners waren alle partijen ontbonden en was geen onafhankelijke beweging toegestaan. Ik trachtte de invloed van de Japanse onderdrukking op het Indonesische volk te verkleinen door de benoeming tot adviseur van het Japanse militaire bestuur te aanvaarden.
Sjahrir voegde hieraan toe dat Soekarno en ik samenwerking met de Japanners misschien niet konden ontlopen. Hijzelf zou zich afzijdig houden omdat hij niet zo bekend was.
Ik waarschuwde Soekarno niet mee te doen aan de AAA-beweging onder leiding van Sjimizoe. Het volk had een afkeer van deze beweging die meer dan iets anders schade aanrichtte. Veel Chinezen steunden Sjimizoe en schonken de beweging honderdduizenden rupiahs (bedoeld worden guldens). Maar een ander Japans bureau was ermee belast de Chinezen in de gaten te houden en had velen van hen laten arresteren. Chinezen die voor de Nederlands-Indische regering hadden gewerkt, waren gevangen gezet.
Soekarno antwoordde dat hetzelfde op Sumatra was gebeurd. Maar hij zei dat hij tot de AAA-beweging wilde toetreden om deze te vernietigen. Toen sloten we de discussie. Het was mij duidelijk dat Soekarno met de Japanners wilde samenwerken om een nieuwe partij op te richten, vooral om zijn agitatielust te bevredigen. Hij vergat evenwel dat het niet erg waarschijnlijk was dat een volksbeweging buiten het Japanse militaire bestuur om kon worden opgericht.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 268-271

[Jakarta 7 – Gouvernement] 

Soekarno’s vergaande collaboratie met de Japanners is, zoals nog blijken zal, een feit geweest en anders dan Hatta heeft hij zich bovendien herhaaldelijk in de meest virulente termen tegen de Verenigde Staten en Groot-Brittannië gekeerd. Beide feiten kwamen na de Tweede Wereldoorlog zijn internationale positie niet ten goede en wij houden het voor waarschijnlijk dat op Java velen zich herinnerden dat hij ostentatieve steun had verleend aan een regime dat honderdduizenden arbeiders, romoesja's, te gronde had doen gaan, sommigen in de mijnen van Java, de meesten ver van dit eiland, bijvoorbeeld aan de Birma-spoorweg. Hij had er dus belang bij, het zo voor te stellen dat het begin van zijn samenwerking met de Japanners op Java (in feite: de voortzetting van de samenwerking waartoe hij al op Sumatra was overgegaan) berustte op een afspraak met Hatta die zich veel minder geëxponeerd had, en met Sjahrir die als enige van hen drieën met een onbevlekt blazoen de Japanse bezetting doorstond. Sjahrir op zijn beurt zag het, zo vermoeden wij, in de moeilijke situatie waarin de jonge Indonesische republiek zich in de eerste jaren na haar oprichting bevond, als nuttig om Soekarno’s prestige op te vijzelen – hij was het die als eerste van die afspraak gewaagde. ‘Wij (Sjahrir, Soekarno en Hatta) kwamen overeen dat zij (Soekarno en Hatta) legaal al het mogelijke zouden doen om de nationalistische strijd een grotere speelruimte te geven en tegelijkertijd in her geheim het revolutionair verzet te ondersteunen’ – een verzet dat, zoals wij nog zullen aantonen, een beperkt karakter heeft gedragen. Van enige ‘afspraak’ wordt, zoals men zag, door Hatta geen melding gemaakt.
Dan: zowel in Soekarno’s als in Sjahrirs naoorlogs relaas ontbreekt een factor van groot belang, nl. Soekarno’s overtuiging dat Japan niet meer verslagen zou worden. Kunnen wij er van uitgaan dat de Kadts weergave van Sjahrirs mededeling op dit punt betrouwbaar is? Wij menen van wel. Hatta schrijft hetzelfde en er is nog een tweede belangrijke aanwijzing voor. Toen Soekarno begin '43 bezoek ontving van twee Indonesische studenten in de medicijnen en een in de rechten, volgelingen van Sjahrir, die hem fel verweten dat hij in zijn samenwerking met de Japanners veel te ver ging, ontstond, zo vernam de Australische historicus Legge in '69 van een van de drie, een lange gedachtewisseling, ‘waarbij Soekarno als zijn mening uitsprak, dat de Japanners waarschijnlijk de oorlog zouden winnen’. Pas in '44, na de geslaagde Amerikaanse landingen op de Gilbert en de Marshall-eilanden, kwam Soekarno tot de conclusie dat de Japanners zouden verliezen – hij had zich toen evenwel zo met huid en haar aan hen uitgeleverd dat hij in het publiek zijn samenwerking met hen voortzette en de Verenigde Staten en Groot-Brittannië even fel bleef aanvallen als hij tevoren had gedaan. Zowel het naoorlogse relaas van Soekarno als dat van Sjahrir achten wij dus onbetrouwbaar, ja misleidend – als meer in overeenstemming met de feiten zien wij slechts Sjahrirs relaas, zoals dat door de Kadt is vastgelegd, en de aangehaalde passage uit Hatta’s memoires.
Op 10 juli, daags na zijn gesprek met Hatta en Sjahrir, had Soekarno in het vroegere paleis van de gouverneur-generaal zijn eerste gesprek met Imamoera die kolonel Nakajama en zijn persoonlijke tolk, een jeugdige, op Java geboren Japanner, naast zich had. ‘Wat is de bedoeling van de Japanse regering met Java in de toekomst?’ zou Soekarno volgens Imamoera’s herinneringen gevraagd hebben – wij nemen aan dat Soekarno niet gevraagd heeft naar Japans bedoelingen met Java maar met Indonesië. Imamoera hield zich in zijn antwoord aan de richtlijnen uit Tokio. ‘Of’, zei hij, het een hoge mate van autonomie zal worden toegestaan of onafhankelijkheid op voorwaarde van een federale regering met Japan of volledige onafhankelijkheid: dat is een zaak van de Japanse regering en die moet door Zijne Majesteit beslist worden. Ik, de opperbevelhebber van een expeditieleger, heb niets te zeggen in deze zaak. Bovendien zal, naar mijn mening, deze zaak niet ter sprake komen voor het einde van deze oorlog. Ik vermoed dat het Japanse militaire bestuur tot dan zal voortduren. Eén ding echter wat ik duidelijk kan zeggen is, dat de welvaart en het welzijn van de inheemsen zeker bevorderd zullen worden. Zij zullen verlof krijgen om op ruime schaal deel te nemen aan de staatszaken en veel posities in de regeringsbureaus zullen door hen bezet worden.
Volgens Soekarno’s relaas aan Cindy Adams deed Imamoera ook enkele mededelingen over Soekarno’s positie, volgens Imamoera zelf deed hij dat in de vorm van instructies aan Nakajama die het contact met Soekarno diende voort te zetten: hij, Imamoera, wist precies welke opvattingen Soekarno er op nahield, hij wilde geen dwang op Soekarno uitoefenen, deze was vrij te beslissen of hij met de Japanners wilde samenwerken 'of de houding wilde aannemen van een toeschouwer’ – hij mocht evenwel niets tegen Japan gaan ondernemen.
Enkele dagen later vernam Imamoera Soekarno’s antwoord: hij was bereid, ‘het volk te leiden in de Japanse richting voor de zaak van het Indonesische welzijn maar met dien verstande, dat hem na het einde van deze oorlog geen beperkingen (zouden) worden opgelegd.’
Dat was voor Imamoera aanvaardbaar. Soekarno had op hem, hij had op Soekarno een uitstekende indruk gemaakt – zij zouden elkaar, voordat Imamoera in november Java verliet, nog enkele keren ontmoeten en ‘door deze gesprekken kreeg ik’, schreef Imamoera, ‘de indruk dat hij een man was met een ijzeren wil. Zijn gedachten en hartstocht voor de onafhankelijkheid zouden hem nooit verlaten ... Ik bewonderde hem zeer.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 271-274

[Jakarta 9 – Dewantoro] 
[Jakarta 11 – Voorman] 
[Jakarta 11 – Republiek] 

Het bericht van Soekarno’s komst op Java leidde er toe dat zich onder eenvoudige inheemsen onmiddellijk het gerucht verspreidde dat zich nu alles ten goede zou keren. Asia Raya waarschuwde echter tegen de opvatting dat Soekarno de ‘rechtvaardige vorst’, de Ratoe Adil was, naar wiens komst velen op Java generaties lang hadden gesmacht. ‘Wij moeten niet vergeten’, schreef dit blad, ‘dat hij, al is hij een groot leider, toch ook een mens is.’
In Batavia nam Soekarno met zijn gezin zijn intrek in een villa in een Europese wijk en Imamoera stelde een Amerikaanse auto, een Buick, die het eigendom was geweest van een Nederlandse arts, tot zijn beschikking. Op 16 juli begon hij, vergezeld door Mansoer, de vroegere voorzitter van de Mohammadijah, en Raden Mas mr. Sartono, een van zijn medestanders uit het eind van de jaren '20 en het begin van de jaren '30, aan een rondreis over Java die twee-en-een-halve week duurde. Hij bezocht er alle grote steden, liet in Djokjakarta niet na om Dewantoro, de man van het Taman Siswo-onderwijs, te bezoeken en werd overal door een grote, enthousiaste menigte verwelkomd; zij zong hem in Soekaboemi zelfs het Indonesia Raya toe. De wijze waarop hij allerwegen werd ontvangen, kan hem er slechts van overtuigd hebben dat zijn ideaal: een onafhankelijk Indonesië, nog in veler harten leefde en dat hij, hij alleen, gezien werd als de man die dat ideaal zou kunnen verwezenlijken.
In Batavia teruggekeerd, zette hij zijn besprekingen met topfiguren van het Japans militair bestuur voort. Het eerste dat hij bereikte, was dat Imamoera besloot, aan alle in augustus opgerichte departementen enkele Indonesiërs als adviseurs toe te voegen – van het belangrijkste departement, Algemene Zaken, werden Soekarno en Hatta (wiens functie als Algemeen Adviseur werd opgeheven) begin oktober de adviseurs, zulks met een maandelijks salaris van f 750, in Indonesische verhoudingen een hoog bedrag. Van de overige adviseurs willen wij slechts Yamin noemen die bij het departement van voorlichting en prof. Soepomo die bij dat van justitie geplaatst werd. Alle adviseurs kregen de gelegenheid om over Java te reizen en (maar daar maakte alleen Soekarno een ruim gebruik van) toespraken te houden. Die toespraken werden door de Japanners gecensureerd, zulks tot Soekarno’s ergernis; hij zou er zich herhaaldelijk bitter over beklagen, maar zonder succes.
De taak van de adviseurs was beperkt tot het geven van antwoorden op vragen die hun door de Japanse departementshoofden waren voorgelegd. Voor Soekarno en andere Indonesiërs was dat een hoogst onbevredigende situatie – zij kwamen een stapje verder, toen het Japanse militaire bestuur in november een commissie oprichtte die enig eigen initiatief kon ontplooien. Die commissie, welker oprichting aansloot bij de instructie aan de militaire besturen in het Nanjo-gebied dat zij hun bestuur moesten uitoefenen ‘met eerbiediging van de bestaande bestuursstructuren en van de inheemse gebruiken’, heette voluit: de Commissie voor de studie van traditionele gebruiken en staatsvormen – wij zullen gemakshalve van ‘de Adat-commissie’ spreken. De taak van deze commissie werd, de op Java bestaande sociaal-economische, culturele en politieke structuren en gebruiken te onderzoeken en op grond daarvan het Japanse militaire bestuur te adviseren bij alle regelingen die het wilde treffen. Zij kwam onder voorzitterschap te staan van de Japanner Hajasji, de Japanse oud-ambassadeur in Brazilië, die in april als een van de drie aan Imamoera toegevoegde adviseurs op Java was gearriveerd, en telde voorts drie-en-twintig leden: dertien Japanners (het secretariaat van de commissie bestond louter uit Japanners: vijf) en tien Indonesiërs; behalve Soekarno en Hatta bevonden zich onder die Indonesiërs prof. Djajadiningrat, prof. Soepomo, Abikoesno, Dewantoro, Mansoer en Moelia. Gemiddeld kwam de Adat-commissie tweemaal per maand bijeen – zij zou, totdat zij in oktober '43 plaats maakte voor de Centrale Adviesraad, functioneren, aldus Kanahele, ‘als een bescheiden, maar redelijk effectieve verbinding tussen de nationalistische leiders en de Japanners.’
Met die Adat-commissie werd nog een tweede commissie verbonden: de Commissie voor de Indonesische taal, met welke taal het Maleis werd bedoeld, nu aangeduid als de Bahasa Indonesia. Ook in deze commissie hadden enkele Japanners zitting – daarentegen was slechts één Japanner lid van het bestuur van een tezelfder tijd opgericht Centrum voor de Indonesische kunsten. Soekarno en enkele andere Indonesische nationalisten werden lid van dat bestuur; Soekarno werd voorts directeur van het Centrum en van de Komisi Bahasa Indonesia waren hij en Hatta lid – vooral Hatta gaf er veel tijd aan. De Komisi kreeg namelijk een eigen bureau dat er zich rekenschap van ging geven met welke woorden het Maleis moest worden aangevuld. Het was, toen de Japanners Indië bezetten, een taal waarin vele inheemsen zich niet goed konden uitdrukken. Het bureau kreeg tot taak, nieuwe woorden en een nieuwe grammatica (het Nederlands gouvernement had er al een laten vervaardigen en er bestonden verscheidene andere, de oudste uit 1889) aan de commissie voor te leggen – in '45 zou een eerste lijst van zesduizend nieuwe woorden verschijnen.
Het werk (voor de arbeid van het Centrum voor de Indonesische kunsten gold hetzelfde) was niet zonder politieke betekenis: ‘De Indonesiërs', aldus later een lid van de Komisi Bahasa Indonesia, ‘leerden een gevoel kennen, dat de meerderheid van hen nooit eerder gekend had: hoe meer zij zich in het Indonesisch leerden uitdrukken, des te meer werden zij zich bewust van de banden die hen verbonden. De Indonesische taal werd het symbool van de nationale eenheid.’
‘Dus’, zo voegt Kanahele hieraan toe, ‘als de Japanners Indonesië in politiek opzicht verdeelden, verenigden zij het tenminste in taalkundig opzicht.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 283-285

[Bandung 1A – Sociëteit Concordia] 

In Bandoeng verschenen de eerste bezettingstroepen (troepen die deel uitmaakten van de Sjoji-brigade welke op 1 maart het vliegveld Kalidjati had veroverd en op de 7de door de stelling bij Lembang was heen gebroken) op maandag 9 maart. Het waren hoofdzakelijk Japanners met daarnaast een aantal Koreaanse en Formosaanse militairen – velen van hen waren opgegroeid in primitieve verhoudingen. De bewoners van het noordelijke, Europese gedeelte van de stad werden gedwongen hun woningen te verlaten, meer dan wat kleren mochten zij niet meenemen. De meesten van de binnengerukte militairen werden daags daarna, nadat de Japanse bevelhebber zich en zijn staf had geïnstalleerd in de grootste sociëteit, op centrale punten samengebracht en de verdreven bewoners mochten naar hun huizen terugkeren. Het was er een chaos. ‘Gordijnen’, aldus later mr. Elias', ‘hebben als dekens gediend. Op de vloer en op de tapijten liggen etensresten, ledige blikken, rijst; veel huisraad en meubelen zijn totaal vernield. In kasten en in de tuin liggen de uitwerpselen opgehoopt. Rijst hebben de soldaten in het closet trachten te wassen. Gas lieten zij branden onder ledige pannen en electrisch licht kenden zij niet; veelal zijn het blijkbaar boeren geweest die nog nooit met de gemakken der westerse beschaving in aanraking waren geweest.’
Dat de strijdmacht van Nederland en zijn bondgenoten door militairen van dit slag verslagen was, leek onbegrijpelijk. Peilloos diep was de teleurstelling. Hoe viel die snelle nederlaag te rijmen met de optimistische toon en de veelal ook optimistische inhoud van de communiqués welke het Algemeen Hoofdkwartier in die ene week waarin op Java gevochten was, had uitgegeven? Velen voelden zich bedrogen, ja verraden. Waar waren de Britten, waar de Amerikanen gebleven? Bijzonderheden die men vernam over de gebrekkige verzorging van de troepen van het Knil en over de wanorde die zich veelal bij de operaties had gemanifesteerd, leidden tot bittere verwijten tegen de legerleiding en, in het algemeen, tegen alle officieren: hoe hoger geplaatst, des te meer, zo werd gezegd, hadden dezen gefaald.
Er was niet alleen angst voor de toekomst maar ook, bij velen, diepe bezorgdheid over het lot van vaders, zoons, andere familieleden, vrienden, die beroepsmilitair of reservist waren. Waren zij gesneuveld? Gewond? Alle verbindingen waren verbroken en in Bandoeng wist men niet wat elders op Java, daar niet wat in Bandoeng geschiedde. Vrijwel geen Nederlandse of Indisch-Nederlandse familie was er die niet in de zorgen zat over leden die vermist werden. De Nirom zond op Japans bevel nog dagelijks uit – zij werd onmiddellijk ingeschakeld voor het opsporen van vermisten. Wie de radio aanzette, hoorde tot midden april lange, door het Rode Kruis samengestelde, lijsten voorlezen met de namen van personen die hun adres bekendmaakten of wier adres gezocht werd. ‘Daar er geen nieuws aanwezig is, vervolgen we’, zei dan de omroeper, ‘met vrolijke klanken’ – ‘vreselijke klanken’, vond een Nederlandse die op Midden-Java woonde.'

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 291-292

[Bandung 4 – G.G.] 

In ons vorige deel vermeldden wij dat gouverneur-generaal van Starkenborgh, nadat hij in de nacht van 21 op 22 februari Batavia had verlaten, in Bandoeng zijn intrek nam in de villa van de Chinese miljonair H. H. Kan, lid van de Volksraad, dat hij vandaar op 8 maart naar Kalidjati trok en dat hij op de 9de in de ambtswoning van de resident verslag van wat zich in Kalidjati had afgespeeld, uitbracht aan enkele hooggeplaatsten: de drie nog in Bandoeng aanwezige leden van de Raad van Nederlands-Indië (twee waren naar Australië gevlogen), de voorzitter van de Volksraad, mr. J.A. Jonkman, de directeuren van de departementen van algemeen bestuur en de hoofden van enkele belangrijke diensten. Hij keerde ’s avonds naar Kans villa terug, vergezeld van zijn marine-adjudant en zijn intendant en voorts van de directeur van zijn kabinet, dr. P.J.A. Idenburg, een van de referendarissen der Algemene Secretarie, dr. E.O. baron van Boetzelaer, de gouverneur van de provincie West-Java, mr. B.J.G. Hogewind, en de twee medewerkers van de Dienst van Oost-Aziatische Zaken die hem wegens hun kennis van het Japans naar Kalidjati hadden vergezeld, H. Hagenaar en dr. A.F.P. Hulsewé. Voor hen allen, acht personen, was Kans vjlla ruim genoeg: elk kreeg een eigen kamer. Op 10 maart plaatsten de Japanners een militaire wacht voor de villa maar deze werd in zoverre niet geïsoleerd dat telefoonverkeer met andere personen in Bandoeng mogelijk bleef. De villa had een zwembad en een grote tuin.
Van Starkenborgh was van mening dat hij, nu de algemene capitulatie een feit was, zijn gezag niet langer diende uit te oefenen. Aanwijzingen gaf hij niet meer en werd hij er telefonisch om gevraagd, dan weigerde hij ze te verstrekken – wèl vond hij dat hij in voorkomende gevallen advies kon geven. Ook weigerde hij bezoekers te ontvangen aangezien de Japanners daartoe verlof zouden moeten verlenen – hij wilde hun geen gunsten vragen.
Begin april ging een zekering in de schakelkast van de villa het begeven, hetgeen er toe leidde dat een van de lampen een tijdlang afwisselend aan- en uitging. De Japanse schildwacht meende dat dit morseseinen waren – het gevolg was dat van Starkenborgh en allen die zich bij hem bevonden, op 6 april naar de Soekamiskin-gevangenis, die even buiten Bandoeng lag, werden overgebracht en daar in aparte cellen opgesloten. Aan Japanse kant was inmiddels komen vast te staan dat de gouverneur-generaal beschouwd moest worden als opperbevelhebber, als militair dus, en dat hij derhalve in een krijgsgevangenenkamp moest worden opgesloten. Daartoe werd hij op 16 april met een aantal hoge militairen per trein naar Batavia getransporteerd, ‘waar ik’, zo vertelde hij in '48 aan de Enquêtecommissie, ‘bij aankomst een vrij grote menigte heb gezien, die ook mij gezien heeft’ – nadien wisten velen onder de Nederlanders en Indische Nederlanders dat hij in Batavia was aangekomen, ‘geruchten verspreiden zich in Indië snel.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 300-303

[Semarang 2 – Residentiekantoor] 
[Surabaya 1 – Gevangenis]
 
[Yogyakarta 2 – Residentie] 
[Yogyakarta 2 – Gevangenis] 

Eind maart [‘42] ging van Imamoera’s staf het geheime bevel uit dat Nederlanders en Indische Nederlanders louter in de lagere overheidsrangen gehandhaafd mochten worden en dat alle hogere functionarissen met inbegrip van de rechters en de leden van het politiekader, alsook alle andere vooraanstaande Nederlanders en Indische Nederlanders opgesloten moesten worden. Dit bevel leidde in de loop van april op heel Java tot ingrijpen tegen de betrokkenen. Hun internering werd op 23 april bekend gemaakt in de pers en daarbij werd als motief vermeld dat, zoals uit een gevonden stuk zou zijn gebleken, de leden van het Afvoer- en Vernielingskorps in Soerabaja op ‘donderdag 20 maart 1942’ (20 maart was in ’42 een vrijdag) zouden zijn bijeengekomen voor onderling beraad – de Japanners hadden de datum van het gevonden stuk vervalst of in hun achterdocht verkeerd gelezen: de betrokken bijeenkomst had op donderdag 20 maart 1941 plaatsgevonden.
Niet uit alle streken beschikken wij over bijzonderheden. [...]
Op Midden-Java werd de gouverneur M.F. Winkler, op 20 april in Semarang naar de gevangenis gebracht en op hem volgen twee dagen later vijf-tot zeshonderd Nederlanders en Indische Nederlanders, die opgeroepen waren, aan bijeenkomsten in het gouvernementskantoor en in de sociëteit deel te nemen. Velen hadden die oproep niet vertrouwd ‘en gingen natuurlijk al met angstige voorgevoelens’, zo schreef daags daarna een Nederlandse vrouw in haar dagboek. Zij die aan de Japanse oproep gehoor hadden gegeven, werden alvorens afgevoerd te worden, toegesproken door enkele uit hun internering vrijgelaten NSB’ers. [...]
Op Oost-Java werden uit de Nederlandse en Indisch-Nederlandse groepen ook de onderwijzers gearresteerd. In Soerabaja stormden op 22 april tientallen Japanse militairen met gevelde bajonetten het gebouw van de Raad van Justitie (in Nederland het gerechtshof) binnen, ‘de rechters en advocaten werden’ schreef later een in het gebouw aanwezige inspecteur van politie, ‘in hun toga uit de rechtszalen gesleurd’ en kwamen met andere arrestanten (van wie de bestuursambtenaren opgeroepen waren, aan een bijeenkomst in het kantoor van gouverneur C.C.J. Hartevelt deel te nemen en het politiekader de aanzegging had gekregen, in het hoofdbureau van politie de Japanners trouw te zweren) in de gevangenis aan de Werfstraat en in de hulpgevangenis Boeboetan terecht. [...]
Ook in Djokjakarta namen de Japanners de egards in acht. Hier verzamelden zich op 23 april op oproep ruim tachtig personen in het huis van de gouverneur, dr. L. Adam. Zij werden er met dranken en sandwiches ontvangen, waarna een Japanse officier verscheen om mee te delen dat allen geïnterneerd zouden worden. Vrachtauto’s brachten hen na een tocht door de stad, ‘waarbij’, aldus een der controleurs, ‘de bevolking in verslagen stilte toekeek’, naar de strafgevangenis. Daar was ‘het voedsel vreselijk’, en groeide ook grote bezorgdheid doordat, naar men vernam, de Japanners in plaatselijke bladen bekendmaakten dat sommigen van de opgeslotenen vóór hun opsluiting plannen voor een opstand zouden hebben beraamd. Gouverneur Adam werd ernstig mishandeld; hij werd door de Kenpeitai o.m. onderworpen aan de beruchte waterproef (zijn mond en neus werden vol water gegoten zodat hij bijna stikte) en zijn armen en zijn gezicht werden, aldus een tweede controleur, ‘volkomen zwart geslagen’; ‘na elke mishandeling’, aldus een derde, ‘liep hij steeds ... rechtop naar zijn cel terug’.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 303-304

[Bandung 2 – Oosteindeweg] 

Niet allen die in april gearresteerd waren, werden vastgehouden: de vrouwen die hier en daar ook opgepakt waren, vele Indische Nederlanders onder de arrestanten en diegenen die een maandsalaris hadden gehad van minder dan f 300, werden na enige tijd vrijgelaten, soms al na twee dagen. De bestuursambtenaren onder die vrijgelatenen konden overigens hun werk niet hervatten – zij moesten zich als ontslagen beschouwen. Wachtgeld kregen zij niet uitbetaald. Andere vrijlatingen volgden later: bijvoorbeeld van functionarissen van de PTT, van de spoor- en tramwegen en van de waterschappen (dat laatste in verband met de irrigatiewerken die in aanleg waren) – allemaal personen van wie gebleken was dat het bezettingsbestuur hun ervaring en kunde niet kon missen; zij moesten als ‘ballenjongens’, d.w.z. met een witte armband met rode bal er op, hun werkzaamheden hervatten.
Hoeveel personen in totaal werden vastgehouden, is niet precies bekend maar het waren er stellig verscheidene duizenden, van wie velen een gezin en een vriendenkring in grote bezorgdheid achterlieten.
Het Koninkrijk der Nederlanden,13, 167-168: ‘Wij willen’, schreven wij, ‘de term ‘ballenjongens’ vervangen door de minder minachtende term welke ook door dr. van de Velde gebruikt is: de Nipponwerkers’. Daaraan willen wij nu toevoegen dat wij met het gebruik van deze term niets negatiefs ten aanzien van de betrokkenen als groep hebben willen aangeven. Er hebben zeer velen toe behoord die zich bewust waren dat zij door de voortzetting van hun werk de steunkassen ontlasten. Bovendien leek die voortzetting van belang opdat men, als eenmaal de bevrijding daar was, bepaalde posten nog in handen zou hebben.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 308

[Jakarta 6 – Zuil] 
[Jakarta 12 – Van Heutsz] 

Ook op andere wijzen werd getracht, de herinnering aan het Nederlands gezag uit te wissen.
Nederlandse gedenktekenen werden verwijderd: in Batavia het standbeeld van Jan Pieterszoon Coen (wij maakten er al melding van) en het monument van gouverneur-generaal van Heutsz.¹) Voorts verdwenen er het gedenkteken van de Slag bij Waterloo en van de eerste radioverbinding tussen Nederland en Indië *]. Nederlandse straatnamen werden gewijzigd: in Batavia bijvoorbeeld ging de Van Heutsz Boulevard Djalan Imamoera (Imamoera weg) en de Oranje Boulevard Djalan Raya Sjowa (Grote Sjowa weg) heten – in Bandoeng evenwel, waar de Japanse resident een betrekkelijk gematigde figuur was, werden dergelijke wijzigingen pas in maart '45 doorgevoerd. ²)
¹) Deze monumenten waren voordien door een bekisting resp. met rieten matten aan het oog onttrokken.
²) Omgekeerd werden op vijf punten op Java waar zich in de week van 1 tot 8 maart '42 belangrijke oorlogsfeiten hadden voorgedaan, Japanse gedenktekenen opgericht. Het officiersverblijf bij het vliegveld Kalidjati waar op 8 en 9 maart de capitulatiebesprekingen hadden plaatsgevonden, werd in '43 in zijn oorspronkelijke staat hersteld en in het hotel Isola bij Bandoeng, waar het vooruitgeschoven hoofdkwartier was geweest van generaal Pesman, commandant van de Groep-Bandoeng, werd 8 december ’43 (de tweede verjaardag van Pearl Harbor) een oorlogsmuseum geopend waar men o.m. het ambtscostuum van gouverneur-generaal van Starkenborgh en het uniform van legercommandant ter Poorten kon zien.
*]. Het ‘Blote billen monument’ op het Tjitaroemplein in Bandoeng.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 312-313

[Bandung 3 – Pensioen] 
[Jakarta 10 – Geld] 

Voor een deel van die Nederlanders en Indische Nederlanders deden die moeilijkheden zich nog niet in maart en april voor doordat het gouvernement er eind februari toe was overgegaan, behalve de salarissen over die maand twee maanden salaris extra uit te betalen – een voorbeeld dat door veel Europese bedrijven was gevolgd. Wie zijn salaris in handen kreeg, kon zich dus even redden maar voor diegenen wier salaris op een bankrekening werd bijgeschreven of die postwissels plachten te ontvangen (Indië kende geen girodienst), gold dat niet, want in alle gebieden waar het Japanse militaire bestuur ging functioneren, werden de banken gesloten en werd de uitbetaling van postwissels gestaakt.
In april werden de moeilijkheden voor diegenen die in overheidsdienst waren of een overheidspensioen plachten te ontvangen, acuut. Alle betalingen werden op 1 april stopgezet. Nederlandse diensten die nog in het bezit waren van voldoende kasgelden, mochten geen uitbetalingen verrichten. Zij die in overheidsdienst waren, kregen dus geen cent meer, evenmin de vrouwen van diegenen die in december '41 gemobiliseerd waren (op Java was dat het geval geweest met ca. twintigduizend verlofgangers) – vrouwen van wie velen door allerlei vertragingen in de militaire administratie sinds die mobilisatie in het geheel geen tegemoetkoming hadden ontvangen. Dan de gepensioneerden: Indië kende ca. zes-en-tachtigduizend alleenstaanden of gezinnen die met een overheidspensioen moesten rondkomen: ca. veertigduizend, onder wie ruim twintigduizend inheemsen, van een burgerlijk pensioen dat gemiddeld f 1000 per jaar bedroeg, zes-en-veertigduizend van een militair pensioen – hier werd de grootste groep gevormd door de ca. dertigduizend gepensioneerden van het Knil die gemiddeld een pensioen ontvingen van iets minder dan f 600 per jaar. Begin april nu werd bekendgemaakt dat al die pensioenen voortaan niet uitbetaald zouden worden. Dat wekte een zo grote verontrusting dat het Japanse militair bestuur op Java, waar veruit de meeste pensioengerechtigden woonden, op 8 april deed weten dat de gepensioneerden zich geen zorgen behoefden te maken. Het was een loze mededeling: de uitkering van de pensioenen werd niet hervat en dat geschiedde evenmin nadat de gepensioneerden opgeroepen waren, zich aan te melden.
Op 15 maart maakte het Japanse militaire bestuur op Java bekend dat van 1 april af de Japanse salarisschalen moesten worden toegepast en dat, als uitvloeisel daarvan, niemand een hoger maandsalaris mocht ontvangen dan f 500 (tegelijkertijd werden de huren verlaagd: met 25% voor de laagste tot 50% voor de hoogste). Gemiddeld kwamen de Japanse schalen neer op een korting met meer dan een derde – daarbij herinneren wij er aan dat zich in maart en april op de passars op Java waar men zijn dagelijkse inkopen moest doen (veelvuldiger dan vroeger, omdat een deel van de inheemse straatkooplieden de woningen van Nederlanders en Indische Nederlanders ging mijden), de prijzen aanzienlijk stegen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 313-314

[Bandung 4 – Assistent-Resident] 

Deze maatregelen betekenden dat vrijwel alle Nederlandse en Indisch Nederlandse gezinnen in financiële moeilijkheden kwamen te verkeren en veel van die gezinnen al in de loop van april zelfs in nood. Sommigen waren reeds toen afhankelijk van diverse vormen van clandestien of openlijk hulpbetoon, anderen trachtten zich zelf te redden. Menige man begon een bedrijfje – een controleur in Bandoeng bijvoorbeeld, die van 9 maart af eenvoudig van zijn werk wegbleef, richtte eind maart met iemand die verstand van paarden had, een transportbedrijf op dat zich, toen hij begin december geïnterneerd werd, tot de grootste transportonderneming ter plaatse ontwikkeld had – ‘in mijn glorietijd’, schreef hij na de oorlog, ‘had ik driehonderd man [inheems] personeel en zes Europese assistenten’ en waren er dagen ‘dat ik met meer dan 100 gehuurde wagens werkte.’ De assistent-resident van Bandoeng, een Indische Nederlander die na zijn arrestatie in april werd vrijgelaten, stelde zich in verbinding met een naburige onderneming waar koffie en kinine was aangeplant en waar zich een melkerij bevond met ca. 30 koeien, en werd als beheerder aangesteld; twee ontslagen controleurs kon hij er tewerkstellen – korte tijd later werd hij door de Japanners benoemd tot Hoofd Pestbestrijding te Garoet tegen een toegezegd salaris van f 500 per maand. Hij hoopte dat salaris in de eerste plaats te gebruiken voor steun aan ‘de vele vrouwen van bestuursambtenaren die hier in Bandoeng waren gestrand en geen bron van inkomsten hadden’, maar daar kwam niet veel van terecht: in plaats van f 500 werd hem per maand slechts f 200 uitbetaald (dit werd pas in augustus '43 het officiële maximum-salaris voor allen die in loondienst waren). In Batavia zette een ontslagen inspecteur van politie een bedrijfje op voor het vervaardigen van rubberschoenen die hij door inheemse helpers liet verkopen. Anderen gingen zelf rond. ‘Rechterlijke ambtenaren’, aldus Elias, ‘verkopen geneesmiddelen langs de deuren. Ambtenaren van het Binnenlands Bestuur leuren met houtskool en maizena.’
Zo zijn er stellig vele andere mannen geweest die een activiteit ter hand namen welke enige inkomsten opleverde. Talrijke vrouwen trachtten hetzelfde te doen, gingen optreden als naaister of vervaardigden lekkernijen. ‘Velen’, aldus weer Elias, ‘weten er iets bij te verdienen door het verkopen van eigengemaakte sambals, jams, borstplaat. Weer anderen gaan met een hele kruidenierswinkel achter op de fiets de huizen af.’ Welk een verandering! ‘In Indië dat geen Europese venters kende, komen nu dagelijks tien, twintig vrouwen, jongens en kleine kinderen met koopwaar de tuin binnenlopen.’
Wie niet het geld bijeen kon krijgen dat voor het dagelijks levensonderhoud nodig was, begon met het verkopen van eigendommen, in de eerste plaats overtollige kleding of overtollig huisraad. ‘Ons beetje geld’, aldus in haar herinneringen een in Malang wonende vrouw van een Indische Nederlander die lerares was geweest aan de Handelsschool, ‘verdween als sneeuw voor de zon ... Wij begonnen kleding te verkopen; het waren nog goede kleren als avondtoiletten en mooie middagjurken die we toch niet meer gebruikten. Langs de huizen liepen inlanders die alles opkochten, natuurlijk goedkoop, om dan alle artikelen weer heel duur van de hand te doen. Zij hadden op deze wijze hun broodwinning; betrekkingen bij de Europeanen waren verkeken. Wij waren de dupe, want we werden op een afschuwelijke manier afgezet; de inlandse opkopers wisten natuurlijk heel goed dat wij, de achtergebleven vrouwen zonder man en zonder werk, dat geld nodig hadden. Maar al doende leert men. Eerst waren we blij met een paar gulden voor een heel pak kleren. Later ... begonnen we eisen te stellen en lieten een opkoper weggaan als hij te laag bood. Soms hadden we geen cent meer in huis; dan zagen we de man toch wel met angst weggaan en waren we intens blij als hij terugkwam en er wat bovenop deed.
... Op den duur werd dit bieden en pingelen onze dagelijkse bezigheid.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 316

[Surabaya 1 – Yokohama] 

Wij vermeldden dat de banken in heel Indië door de Japanse bezetter werden gesloten. Op Java geschiedde méér: al op de eerste dag van de bezetting van Bandoeng, 9 maart, werden de directies van de in Indië gevestigde Nederlandse en andere Westerse banken, die eind februari op verzoek van het gouvernement hun hoofdkantoren naar die stad hadden verplaatst, door de Japanse militaire commandant bijeengeroepen en gedwongen om verklaringen te ondertekenen waarmee zij de bezittingen van hun instellingen overdroegen aan het Japanse leger. Begin april werd bekendgemaakt dat al die instellingen geliquideerd zouden worden en dat hun functie zou worden overgenomen door drie Japanse banken: de Yokohama Specie Bank, de Bank of Taiwan en de Mitsui Bank. Die banken, die mèt andere, in het gehele Nanjo-gebied gingen opereren, stonden daarbij onder de controle van een nieuwe, in Tokio opgerichte Japanse instelling: de Nanjo Kaihatsoe Kinko, oftewel de Thesaurie voor de Exploitatie van de landen van de Nanjo – deze Japanse overheidsbank was het die in Indië (behalve in het marine gebied waar de Taiwan Bank als zodanig optrad) de functie van de Javase Bank overnam: zij werd de Indische circulatiebank, verleende kredieten aan de Japanse militaire besturen, aan de Japanse strijdkrachten en aan Japanse bedrijven in Indië, oefende toezicht uit op de werkzaamheden van de overige Japanse banken en regelde het deviezenverkeer binnen Indië en tussen Indië en de rest van het Japanse machtsgebied.
Het bankmoratorium bleef van kracht tot 20 oktober '42. Op die datum verscheen op Java een verordening die het bankverkeer weer vrijgaf maar tegelijk bepaalde dat de vier Nederlandse banken (de Javase Bank, de Nederlandse Handelmaatschappij, de Nederlands-Indische Handelsbank en de Nederlands-Indische Escompto-Maatschappij), drie Chinese en twee Engelse opgeheven waren en dienden te beginnen met het vereffenen van hun schulden en vorderingen. Die opheffing van de Javase Bank betekende niet dat de door die bank uitgegeven bankbiljetten van onwaarde werden verklaard: deze bleven in circulatie.
Korte tijd later werd eenzelfde besluit genomen met betrekking tot acht spaar- en hypotheekbanken – de twee door het Nederlands gouvernement opgerichte financiële instellingen daarentegen, welke bijna uitsluitend voor de inheemse wereld van belang waren geweest: de Algemene Volkskredietbank en de Gouvernementspandhuisdienst, mochten met hun talrijke plaatselijke kantoren hun activiteit voortzetten.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 317-318

[Bandung 1A – Javasche Bank] 

De Japanse liquidateuren van de opgeheven banken concentreerden zich op het innen van uitstaande vorderingen. Uiteraard viel bij allen die geïnterneerd waren, niets te halen, maar op de Chinezen en Arabieren die hun zaken konden voortzetten, werd grote pressie uitgeoefend om hun bankschulden af te lossen. Voor de betrokkenen was dat niet onaantrekkelijk: schulden in guldens konden zij aflossen met Japanse biljetten welke een veel te hoge nominale waarde hadden gekregen (de yen, die vóór de oorlog in het internationaal betalingsverkeer 44 cent waard was geweest, was in oktober '42 aan de gulden gelijkgesteld) en waarvan in '44 en '45 menigeen ging beseffen dat zij na de oorlog nauwelijks het papier waard zouden zijn waarop zij gedrukt waren. Er kwam bij de Nanjo-bank zoveel geld binnen dat in de tweede helft van '43 een eerste liquidatie-uitkering van 30% kon worden gedaan aan allen die op de opgeheven banken vorderingen hadden, bijvoorbeeld in de vorm van banksaldo’s. Die uitkeringen geschiedden slechts aan Indonesische, Chinese, Arabische en andere als niet-vijandelijk aangemerkte natuurlijke of rechtspersonen en verschuldigde belastingen werden er van afgetrokken. Nederlandse rechthebbenden kregen niets – zij werden, integendeel, benadeeld doordat een deel van de waarden die zij bij de banken in bewaring hadden gegeven, zoals juwelen, gouden en zilveren voorwerpen en tafelzilver, tegen veel te lage prijzen op veilingen werd verkocht. ‘Voor effecten’, aldus na de oorlog drs. H. J. Manschot, president van de heropgerichte Javase Bank, ‘bleken de liquidateuren gelukkig niet de minste belangstelling te hebben, zodat het effectenbezit van Nederlands Indië, hetwelk geheel was geconcentreerd in de z.g. Oorlogskluis van de Javase Bank te Bandoeng, onaangetast is gebleven.’ Ook de bankgebouwen en andere onroerende goederen die eigendom van de geliquideerde banken waren geweest, bleven intact.
Na de oorlog bleek dat de Japanners op Java bij de in totaal zeventien geliquideerde banken (zij berekenden voor de kosten van liquidatie ruim f 1 mln) ruim f 52 mln aan kasmiddelen in beslag hadden genomen en dat het bedrag van de eerste liquidatie-uitkering ongeveer gelijk was geweest aan de afbetalingen op vorderingen der banken, zodat het saldo op de liquidatie-rekening bij de Nanjo-bank niet veel lager was dan de in beslag genomen kasmiddelen, nl. ruim f 51 mln. ‘Voorzover men’, schreef Manschot, ‘kan spreken van een goede zijde van de liquidatie der banken, dan dient hierop te worden gewezen, dat door de liquidatie de Japanners belang hadden bij een in stand houden van de administraties en archieven der banken, hetgeen, in aanmerking nemende wat bij scheepvaart- en oliemaatschappijen en andere grote bedrijven op dit gebied is geschied, ongetwijfeld de redding van dit waardevolle bezit is geweest’ – de administraties en archieven van die andere Europese maatschappijen werden namelijk vernietigd, raakten zoek of kwamen in een chaos te verkeren.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 318-319

[Jakarta 1 – Rotterdam] 

Al door het feit dat de meeste verbindingen verbroken waren, hadden de Nederlandse export- en groothandelszaken, toch al gehinderd door het feit dat de banken gesloten waren, in de eerste periode van de bezetting weinig te doen. Bij verscheidene zaken werden voorraden goederen door Japanse legeronderdelen overgenomen – men kreeg dan te horen dat men bij het Japanse militaire bestuur een rekening kon indienen. De Nederlands-Indische Vereniging van Importeurs en Groothandelaren, oftewel de Nivig, ging er zich moeite voor geven dat die rekeningen zouden worden betaald. Daar kwam weinig van terecht. ‘Wij hebben geïnformeerd’, aldus begin mei een circulaire der vereniging (die met boodschappers rondgebracht moest worden, aangezien de posterijen nog niet werkten), ‘naar de mogelijkheid van betaling der door de legerautoriteiten afgenomen goederen. Hierop werd het antwoord ontvangen dat bij wijze van uitzondering aan kleinere firma’s rekeningen van niet te hoge bedragen voldaan zullen worden, doch over het algemeen moet er niet op worden gerekend dat importeurs voor hun leveranties aan de Japanse autoriteiten betaling zullen krijgen.’
Ongeveer een week na het uitgaan van deze circulaire kregen de Nederlandse importeurs en groothandelaren in Batavia de opdracht om op 18 mei om drie uur ’s middags in het gebouw van de Intematio (de Internationale Krediet- en Handelsvereniging Rotterdam) te verschijnen en alle sleutels van hun pakhuizen mee te brengen. ‘Toen aldaar’, aldus later C. D. Ricardo, procuratiehouder van het handelshuis Jacobson van den Berg, ‘een grote schare importeurs aanwezig was, staande in een halve cirkel voor een tafel, gingen twee Japanners achter die tafel zitten (de importeurs moesten blijven staan) en lazen in het Japans een soort proclamatie voor; een der Japanners gaf hiervan een zeer gebrekkige Engelse vertaling. Het kwam er in het kort op neer (voorzover verstaanbaar) dat deze beide Japanners meedeelden dat zij waren benoemd tot Nippon administrators, dat zij alle goederen onder zich namen (daarom moesten alle sleutels ingeleverd worden) en dat zij voortaan de baas waren; wie zich niet stipt aan hun instructies hield of iets deed zonder hun voorkennis, zou de ernstige gevolgen daarvan ondervinden.’
Daarmee waren de Nederlandse import- en groothandelszaken hun voorraden kwijt. Bij verschillende zaken werden bovendien de kasmiddelen en een deel van het kantoormeubilair in beslag genomen en allen kregen opdracht, het innen van vorderingen te staken. ‘Voorzover wij’, aldus Ricardo in oktober '42, ‘over enkele gegevens beschikken, kan gezegd worden dat de gang van zaken bij onze andere kantoren’ (Jacobson van den Berg had vestigingen in de Buitengewesten) ‘zo mogelijk nog troostelozer is geweest dan op Batavia. Van Medan, Padang en Menado hebben we geen berichten; alleen een telegram uit Medan, van een Brits-Indische relatie, dat onze mensen gezond zijn.’
Niet alleen bij de import- en groothandelszaken maar ook bij de Europese middenstandszaken, bij gouvernementsbedrijven en bij particulieren werden kasgelden, roerende goederen en vorderingen op derden in beslag genomen. De roerende goederen werden veelal door de Japanners verkocht. Een door hen bij gehouden kaartsysteem toonde na de oorlog aan dat, afgezien nog van wat bij de banken was geschied, alleen al op Java en Madoera in totaal f 12 mln. aan kasgelden in beslag was genomen, f 25 mln. aan vorderingen geïnd en voor f 94 mln. aan goederen was verkocht; daar kwamen nog ontvangsten van f 12 mln. bij die de Japanners niet hadden kunnen specificeren.
Het kwam allemaal neer op roof op grote schaal.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 323-325

[Bandung 1B – Gemeente] 

In de Buitengewesten kwam het niet tot een verplichte registratie van de leden van niet-Indonesische bevolkingsgroepen, op Java wèl. Zij werd daar op 11 april '42 bekendgemaakt in de pers: verordening no. 7 van de Japanse opperbevelhebber, Imamoera dus, bepaalde dat alle Europeanen en Vreemde Oosterlingen van zeventien jaar en ouder zich moesten aanmelden bij de gemeentehuizen waar zij een verklaring van gehoorzaamheid aan het Japanse leger zouden moeten ondertekenen en een registratiebewijs, een pendafiaran (wij zullen het naar analogie van het in '41 in bezet Nederland uitgereikte registratiebewijs als ‘persoonsbewijs’ aanduiden), in ontvangst zouden nemen. Op dat persoonsbewijs zou een foto geplakt worden – die zou men moeten meenemen. De in het Indonesisch gestelde verklaring van gehoorzaamheid bleek in het Nederlands aldus te luiden: ‘Met een oprecht hart zweer ik volstrekte trouw en onderwerp ik mij volledig aan alle bevelen van het Japanse leger.’ Die registratie leek een positieve kant te hebben: ‘Wie’, aldus artikel 4 van verordening no. 7, ‘zich niet laat registreren en geen trouw zweert aan het Japanse leger, diens maatschappelijke positie en diens leven zullen niet beschermd worden.’ Liet men zich registreren, dan zou dus van die bescherming sprake zijn. Die indruk werd versterkt doordat men voor de registratie moest betalen: elke Europese man f 150, elke Europese vrouw f 80, elke Vreemd-Oosterse man f 100, elke Vreemd-Oosterse vrouw f 50. De registratieplicht strekte zich ook uit tot de burgers van met Japan verbonden staten maar zij kregen het aan hen uitgereikte persoonsbewijs kosteloos.
Dat persoonsbewijs bevatte na invulling een hinderlijke menigte gegevens: onder A het volgordenummer van uitgifte in de plaats waar men zich had laten registreren; onder B de naam, de leeftijd en het geslacht; onder C het woonadres; onder D de landaard (bijvoorbeeld: ‘Nederlander’, ‘Duitser’, ‘Chinees’, ‘Arabier’), de geboorteplaats en de indicatie die men had gekregen op de z.g. rassenlijst; onder E de werkkring (in het geval van gehuwde vrouwen: de werkkring van hun echtgenoot); onder F de duur van het verblijf in Indië; onder G de huwelijkse staat en eventueel het aantal kinderen en hun geslacht. Rechts op het persoonsbewijs kwamen onder elkaar de foto, de duimafdruk en een ruimte voor het eventueel aantekenen van de afbetalingen op het registratiebedrag.
Onze algemene indruk is dat de meeste Nederlanders en Indische Nederlanders aan het van hen gevergde ‘trouw zweren’ niet te zwaar hebben getild, o.m. omdat van een feitelijke eedsaflegging geen sprake was – velen zagen de gehoorzaamheidsbelofte bovendien als in de lijn liggend van de algemene aanwijzing van het gouvernement dat men onder de bezetting zijn werk diende voort te zetten en geen daden van geweld tegen de bezetter moest ondernemen. Anderen waren van mening dat alle middelen geoorloofd waren om de bezetter te bedriegen. De journalist W.Ch.J. Bastiaans vernam in Batavia dat de gereformeerde predikant gezegd had dat men ‘in tijd van leugens en bedrog de bezetter met gelijke munt terugbetalen’ mocht.
Het registratiegeld moest, zo berichtten de bladen in de tweede helft van april, vóór 10 mei voldaan zijn. Dat was velen onmogelijk – aanvaard werd dat men het bedrag in maximaal tien termijnen betaalde; daarvoor moest men dan zijn duimafdruk plaatsen en twee getuigen moesten hetzelfde doen. Het registratiegeld werd echter ook wel door grote handelsfirma’s (naar wij aannemen, vooral ook door Chinese) betaald ten behoeve van hun employé’s. ‘Zo ziet men’, aldus Elias, ‘in de maand mei een grote file van betalers voor het gemeentehuis’ (in dit geval: van Bandoeng) ‘samengedrongen tussen hekken van latwerk. De langzaam voort schuifelende menigte is als een kudde schapen in handen van de scheerder.’
Hoeveel Nederlanders en Indische Nederlanders zich in totaal op Java (en Madoera) moesten laten registreren, weten wij niet precies – een orde van grootte van ca. honderdduizend lijkt ons niet onwaarschijnlijk en dat moeten, aangezien veel mannen krijgsgevangenen waren, in meerderheid vrouwen zijn geweest. Het kan zijn dat de Japanners er op gerekend hebben dat zij uit de groepen der Nederlanders en Indische Nederlanders aan registratiegelden een bedrag van de orde van grootte van f 10 mln zouden ontvangen en uit de groepen der Vreemde Oosterlingen (Chinezen, Arabieren, Brits-Indiërs e.a.) een bedrag van de orde van grootte van f 35 mln.
Hoeveel zij in werkelijkheid ontvangen hebben, is niet bekend. In Bandoeng kwam overigens in november '42, aldus Bouwer, ‘een grote fraude met registratiegelden aan het daglicht ... Indonesische registratie -‘ambtenaren’ hebben grote sommen in eigen zak doen verdwijnen. Het is niet bekend, hoeveel er verduisterd is, doch een Indonesische inspecteur van politie raamde het totaal op ‘om en nabij de f 100 000’. Ik heb tijdens de registratie trouwens zelf kunnen aanschouwen hoe slordig er met het geld werd om gesprongen. Nergens werden de ontvangen bedragen aangetekend. Kassa’s of geldkisten waren er niet. Meestal ging het geld in een of ander laadje van een schrijfbureau of tafel, soms ook in een naast de ‘ambtenaar’ staande prullenmand.’
Nog geen week later tekende dezelfde dagboekschrijver aan: ‘Er is ook nog aan het licht gekomen dat er vele valse registratiekaarten in het bezit van de ‘vreemdelingen’ zijn die voor het luttele bedrag van f 15 door verschillende Chinezen en Indo-Europeanen werden nagemaakt, kompleet met alle stempels en duim afdrukken.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 326-328

[Jakarta 11 – ADEK] 

Er waren onder de Nederlanders en Indische Nederlanders velen die op grond van artikel 4 van de registratie-verordening van 11 april vertrouwden dat het in ontvangst nemen van het persoonsbewijs en vooral de plechtige, met de duimafdruk bevestigde belofte alle bevelen van het Japanse leger stipt op te volgen, de waarborg inhielden dat men met rust gelaten zou worden. Niets daarvan: juist in de maanden waarin men zich het persoonsbewijs aanschafte, vonden in de steden op Java razzia’s plaats waarbij talrijke Nederlandse mannen werden gearresteerd. Dat begon in Batavia op 11 mei, daags dus na de 10de waarop men, vooruitlopend op de uitreiking van het persoonsbewijs, er de vastgestelde bedragen voor had moeten betalen – een verplichting waaraan in de hoofdstad, aldus Ricardo, ‘vrijwel drie-kwart van de mannelijke Europese bevolking’ toen al had voldaan. Niet dat dat hielp! In de vroege uren van de 11de werd de grootste Europese wijk door de inheemse politie afgezet. ‘Wilde men’, aldus dezelfde waarnemer, ‘de daarachter gelegen wijken benaderen, dan werd kortaf de raad gegeven naar huis te gaan en daar te blijven. In de voor inpikkerij in aanmerking komende wijken, voorzover deze nog niet bewerkt waren, kon men de inlandse politieagenten in al hun moed en grootheid bewonderen. Met de klewangs dreigend omhoog geheven en de revolvers in de hand, met woest geblikker van tanden en bliksem ende ogen drongen zij de huizen van vreedzame burgers binnen om luid blaffende te informeren naar ‘mannen’ – hun opdracht was, alle Nederlandse mannen (niet de Indisch-Nederlandse) van zeventien tot zestig jaar te arresteren. Die moesten hun koffertjes pakken en werden vervolgens in groepen naar het hoofdbureau van politie gevoerd. ‘Van de kant der inheemse bevolking was de belangstelling ... groot. Dagdieven en -diefjes uitten op luide toon hun vreugde over het oppakken der Belanda's.’
Er werden die ochtend ca. zeshonderd Nederlandse jongens en mannen gearresteerd. De Japanners vonden dat aantal te laag en gaven ’s middags, aldus Ricardo, ‘een voorbeeld op welke wijze men Europeanen bij elkaar kon harken. Zo zagen alle mannen met een blanke huid zich op straat van de fietsen gehaald en op vrachtauto’s geladen. De fietsen werden aan voorbijkomende inlanders afgegeven teneinde daarmee naar believen te handelen. Op ouderdom werd niet meer gelet. Men zag knapen van veertien jaar naast grijsaards die reeds de tachtig jaren hadden overschreden. Het was alsof een geweldige stofkam over de Europese buurt werd gehaald.’
Er lag aan die razzia geen algemeen Japans bevel ten grondslag; dat bevel deed Imamoera pas op 17 mei uitgaan: op heel Java moesten, met uitzondering van diegenen die in hun werk gehandhaafd waren (de ‘ballenjongens’ º]), alle mannelijke Nederlanders tussen de zeventien en de zestig jaar gearresteerd worden. Als uitvloeisel van dit bevel vonden in Batavia en elders op Java in de laatste week van mei op vier dagen grote razzia’s plaats, waarbij de betrokken Nederlanders òf op straat werden opgepakt òf uit hun huizen werden gehaald. Hele wijken werden doorzocht, soms ook haalde men de adressen, waar mannen woonden, uit de telefoongidsen. Zo werden in Batavia van 11 mei tot het einde van die maand omstreeks drieduizend Nederlandse mannen van hun vrijheid beroofd; zij werden opgesloten in de gevangenissen Struiswijk en Boekit Doeri en in het kamp van het Algemeen Delisch Immigratie Kantoor, het Adek-kamp, waar men vroeger de inheemse arbeidskrachten die als koelies naar de plantages van Deli (Oost-Sumatra) zouden vertrekken, had samengebracht.
In juni werden de razzia’s voortgezet, ook in Batavia. Daar was het, aldus Ricardo, ‘een soort sport (geworden) om uit de handen der politie te blijven. Bij de nadering van een politieagent verdwenen de nog loslopende mannen door de ramen of over de muren in andere huizen of stelden zich verdekt op. Anderen weer verkleedden zich als vrouw , daarbij zorgende de zwaar behaarde kuiten in kousen te hullen en een van de een-of-andere haarkunstenaar betrokken coiffure zorgvuldig over het kortgeknipte mannenhoofd te trekken. Zelfs werd rouge en lippenstift gebezigd om de transformatie van man tot vrouw zo getrouw mogelijk te doen zijn. Toch werd het met de dag moeilijker om vrij te blijven en wie zo gelukkig was, zag zich tenslotte tot voortdurend kamerarrest veroordeeld.’
º] Het Koninkrijk der Nederlanden,13, 167-168:
‘Wij willen’, schreven wij, ‘de term ‘ballenjongens’ vervangen door de minder minachtende term welke ook door dr. van de Velde gebruikt is: de Nipponwerkers’. Daaraan willen wij nu toevoegen dat wij met het gebruik van deze term niets negatiefs ten aanzien van de betrokkenen als groep hebben willen aangeven. Er hebben zeer velen toe behoord die zich bewust waren dat zij door de voortzetting van hun werk de steunkassen ontlasten. Bovendien leek die voortzetting van belang opdat men, als eenmaal de bevrijding daar was, bepaalde posten nog in handen zou hebben.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 328

[Bandung 3 – L.O.G.] 
[Surabaya 1 – Gevangenis]
 

Elders op Java werden, evenals in Batavia, de algemene arrestaties met tussenpozen uitgevoerd – in eerste instantie bleef dus een deel van de Nederlandse mannen en jongens op vrije voeten. Zij die dat in Garoet nog waren, werden in juli naar Bandoeng ontboden. ‘Elk’, aldus later de controleur van Garoet, dr. J. Bakker (in april niet opgepakt omdat hij een functie had bij de luchtbescherming), moest een koffer met de meest noodzakelijk dingen meenemen. Ik nam afscheid van vrouw en kroost en meldde mij bij het LOG te Bandoeng. Dit was het tot interneringskamp ingericht Landsopvoedingsgesticht (het tuchthuis voor jeugdigen). De helft van de mannen ging weer naar huis, de rest werd geïnterneerd. Niemand snapte er iets van. Later bleek mij dat de regent een lijstje had moeten opmaken van de nog niet opgepakte mannen. Tevens moest hij 50% daarvan uitkiezen die voor directe internering in aanmerking kwamen. Een delicate taak! Enfin, ik kwam terug en iedereen vond het raar. Wat een geroddel! Niemand van de lieftallige Europese dames die je feliciteerde. Jaloezie en laster waren in ruime mate mijn deel.
In Soerabaja werden de in juli opgepakten in de oude gevangenis aan de Werfstraat opgesloten. Het gesticht had grote cellen welke vroeger voor maximaal negentien Javanen bestemd waren – nu werden in elke cel omstreeks vijftig Nederlanders gepropt. Een assistent-inspecteur van de Stoomvaart Maatschappij Nederland werd met een-en-vijftig lotgenoten naar een van die cellen gebracht. ‘Toen wij er’, schreef hij, ‘opgejaagd en geslagen door de inlandse cipiers voor stonden, keken wij elkaar aan en zeiden: ‘Neen, dat is onmogelijk’. Doch het moest en toen bleek het mogelijk’.
Niet al deze arrestanten werden vastgehouden: van diegenen die minder dan f 300 per maand hadden verdiend (de grens die ook in april had gegolden), werden velen vrijgelaten en anderen werden korte tijd later overgebracht naar het kolonisatiegebied Kesilir bij Java’s uiterste zuidoostpunt.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 344-345

[Malang – Fraterschool] 

– in Malang hadden de Japanners drie dagen lang razzia’s gehouden. ‘Elk huis’, zo noteerde een jeugdige Nederlander op 12 juli in zijn dagboek, ‘wordt grondig onderzocht en de Jappen kijken onder bedden en in kasten. Heel veel mannen waren naar de sawahs gevlucht, maar Javanen verrieden hen aan de Jap … Voorlopig zitten de mannen in het Fraters-internaat. Oude mannen, jongens, NSB’ers, Duitsers, Nederlanders, Indo’s alles zit er in’.
De al eerder aangehaalde echtgenote van een Indische Nederlander die lerares was geweest aan de Handelsschool te Malang, ging naar het internaat waar groepen opgepakten uit Japanse vrachtauto’s naar binnen werden gedreven, en nam een karretje met goederen mee, o.a. een matras, die zij aan haar man wilde meegeven. ‘Op en langs de straten’, schreef zij in haar herinneringen, ‘was het zwart van de inlanders die de Europese vrouwen, die belast en beladen naar de Fraterschool liepen, … uitjouwden … Het kostte zeer veel zelfbeheersing niet te doen alsof er niets aan de hand was …’Mevrouw’, hoorde ik een hese vrouwenstem naast me fluisteren, ‘wat doen ze met onze mannen? Mijn man lag doodziek met longontsteking op bed … Hij gaat dood, heus mevrouw, hij gaat dood’ … ‘Ach mens, houd op’, snauwde een andere vrouw. ‘Kijk eens hoe ze daar die verlamde man behandelen! Ze zeulen maar wat …Dat is mijn man’. Wij keken en zagen een verlamde man uit de vrachtwagen worden gestompt.
… Vandaag zag ik overal mensen huilen’.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 346-347

[Jakarta 8 – Tjideng-wijk] 
[Jakarta 8 – Kamparweg] 
[Jakarta 10 – Beschermde wijk] 

Op 9 september [‘42] verscheen een verordening van Imamoera, verordening no. 33, die althans de Nederlandse vrouwen in Batavia en allen elders die er van hoorden, een grote schok gaf. Artikel 1 luidde: ‘Volbloed Nederlandse, Engelse, Amerikaanse en Australische vrouwen (geen Indo-Europese vrouwen), die gescheiden wonen van hun echtgenoot of verzorger, en die wonen in de gemeente Batavia, benevens volbloed Nederlandse mannen die jonger dan zeventien of ouder dan zestig jaar zijn, moeten gaan wonen in de beschermde wijk, aangewezen in de hieronder volgende mededeling en volgens de bijgevoegde artikelen. Degenen die vallen onder deze regeling, moeten zich laten registreren bij het Gemeentekantoor, afdeling Bescherming van Vreemdelingen, uiterlijk op 20 september 2602.’
Uit de bedoelde mededeling bleek dat er twee beschermde wijken zouden komen: de Kramat-wijk en de Tjideng-wijk, en uit de overige artikelen van verordening no. 33 dat allen die niet tot de te isoleren groepen behoorden maar wel in die wijken woonachtig waren, vóór 1 oktober de wijken moesten verlaten, dat de verhuizingen in oktober dienden te geschieden en dat wie er nadien niet woonachtig was, een speciale vergunning nodig zou hebben om er binnen te gaan.
Dat de stadhuis-afdeling bij welke men zich moest laten registreren, ‘Bescherming van Vreemdelingen’ heette, was door de Japanners niet honend bedoeld: zoals al in de eind juni gepubliceerde mededeling was aangekondigd, wensten zij inderdaad (en zeker gold dat voor Imamoera) deze blanke ‘vreemdelingen’ te beschermen; trouwens, dat was aan alle Japanse besturen in bezet China en in de landen van de Nanjo voorgeschreven in een eind april ’42 door het departement van oorlog rondgezonden instructie waarin het o.m. heette: ‘Personen die in nood verkeren’ (d.w.z. ‘personen voor wie het moeilijk is, in hun levensonderhoud te voorzien’), ‘dienen onderworpen te worden aan internering en bewaking, groepsgewijs, op een aangegeven plaats.’
‘Heel Batavia in rep en roer’, schreef een Nederlandse vrouw na het verschijnen van verordening no. 33 in haar dagboek en dit sloeg niet alleen op allen die in de beschermde wijken hun intrek zouden moeten nemen maar ook op diegenen, ‘meest kleine lieden met nòg minder geld ’, die zonder dat iets bepaald was ten aanzien van hun opvang, die wijken op stel en sprong moesten verlaten.
Kon men zich aan de opgelegde verplichting onttrekken?
De verordening leek daar twee mogelijkheden voor te bieden: zij had slechts betrekking op ‘volbloed Nederlandse vrouwen’ en uit die groep slechts op diegenen, ‘die gescheiden wonen van hun echtgenoot of verzorger.’
Van beide mogelijkheden werd onmiddellijk gebruik gemaakt. Sommige vrouwen gingen hun best doen, een Nederlandse of Indisch-Nederlandse man te vinden die werk had en die bereid was, als ‘verzorger’ bij hen te komen wonen (de geciteerde dagboekschrijfster schreef over een ‘algemene mannenjacht in Batavia’) – daarbij bleek evenwel dat die ‘verzorger’ alleen erkend werd als hij een familielid was die al bij het betrokken gezin inwoonde. Andere vrouwen braken zich het hoofd over de vraag of zij niet ergens een Indonesische voorouder hadden, zodat zij niet als ‘volbloed Nederlandse’ zouden gelden. Welke regels werden daarbij aangehouden? Er werd niets over gepubliceerd en de eerste berichten die de ronde gingen doen, spraken elkaar tegen. ‘Batavia’, zo tekende de geciteerde dagboekschrijfster op 16 september aan, ‘is een gekkenhuis geworden. Omdat niets met zekerheid bekendgemaakt wordt, neemt men beslissingen die het volgende uur herroepen worden.’ Er was met die beslissingen ook haast: uiterlijk op 20 september diende men zich bij het stadhuis te vervoegen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 349

[Bandung 3 – Interneringen] 
[Bandung 5 – Rama] 
[Cimahi – Baros] 

Elders op Java namen de interneringen, aansluitend op de voor Batavia geldende verordening no. 33, meer tijd in beslag.
In Bandoeng, waar in januari en februari '42 veel vrouwen met hun kinderen naar toe getrokken waren, werd in oktober (in de maand dus waarin op de 13de een grote razzia op mannen plaatsvond) bekendgemaakt dat alle volbloed Nederlandse vrouwen, kinderen en boven zestigjarige mannen in november, voorzover zij er niet al woonden, naar een villawijk, de Tjihapit-wijk, moesten verhuizen, ‘maar’, schrijft dr. van Velden, ‘velen weigerden te gaan. De internering geschiedde tamelijk ongeorganiseerd en met veel meer strubbelingen dan elders’ – het duurde hier enkele maanden, nl. tot maart '43, voordat de leden van de betrokken groepen allen in de Tjihapit-wijk ondergebracht waren: ca. zevenduizend personen.
De andere mannen uit Bandoeng en de gezinnen met zieken, tezamen ca. negenhonderd personen, kwamen in een tweede wijk van Bandoeng terecht, de Rama-wijk. In een derde, de Kareës-wijk, namen begin december de vrouwen en kinderen uit de rest van West-Java en uit het westelijk deel van Midden-Java hun intrek, uiteindelijk ca. zesduizend personen – zij hadden, na eerst in scholen en hotels te zijn geconcentreerd, naar Bandoeng slechts wat handbagage mogen meenemen.
Woningen en een barak in Tjimahi (het Baros-kamp) werden in december de gedwongen verblijfplaats van ca. twaalfhonderd vrouwen en kinderen uit die plaats en haar omgeving.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 349-350

[Semarang 3 – Interneringskamp] 
[Semarang 3 – Ambarawa] 

Ook in Semarang vond de internering eind ’42 plaats; hier kwamen in het stadsdeel Lampersari-Sompok uiteindelijk ca. achtduizend vrouwen en kinderen terecht, van wie sommigen uit andere plaatsen op Midden-Java en uit Soerabaja waren overgebracht. Andere vrouwen en kinderen uit Midden-Java, o.m. uit Djokjakarta, tezamen uiteindelijk ca. tienduizendvijfhonderd personen, werden òf in Ambarawa geïnterneerd in een al door het Nederlands gouvernement afgekeurde oude kazerne en een eveneens afgekeurd militair hospitaal (zesduizend personen) òf in de kazerne in het dicht bij Ambarawa gelegen Banjoebiroe (vierduizendvijfhonderd personen). Daarentegen kwamen ca. vijfhonderdvijftig vrouwen en kinderen uit Soerakarta in de bergen boven Ambarawa in hooggelegen, goede barakken van het Knil terecht en andere vrouwen en kinderen uit delen van Midden-Java in woningcomplexen bij landbouwondernemingen.
Op Oost-Java werden ca. zevenduizend vrouwen en kinderen eind ’42 en begin ’43 geïnterneerd in een goede stadswijk van Malang.
De laatsten die op dit deel van het eiland hun vrijheid verloren, waren de vrouwen en kinderen te Soerabaja: in januari ’43 de gezinnen die niet in hun eigen levensonderhoud hadden kunnen voorzien en steun hadden ontvangen, pas in de periode mei-september ’43 de overige gezinnen. Hier werden uiteindelijk in totaal ca. zesduizend personen in de Darmo-wijk bijeengebracht, een van de beste van de stad.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 350-351

[Surabaya 4 – Koeteistraat] 

Ook in Semarang vond de internering eind ’42 plaats; hier kwamen in het stadsdeel Lampersari-Sompok uiteindelijk ca. achtduizend vrouwen en kinderen terecht, van wie sommigen uit andere plaatsen op Midden-Java en uit Soerabaja waren overgebracht. Andere vrouwen en kinderen uit Midden-Java, o.m. uit Djokjakarta, tezamen uiteindelijk ca. tienduizendvijfhonderd personen, werden òf in Ambarawa geïnterneerd in een al door het Nederlands gouvernement afgekeurde oude kazerne en een eveneens afgekeurd militair hospitaal (zesduizend personen) òf in de kazerne in het dicht bij Ambarawa gelegen Banjoebiroe (vierduizendvijfhonderd personen). Daarentegen kwamen ca. vijfhonderdvijftig vrouwen en kinderen uit Soerakarta in de bergen boven Ambarawa in hooggelegen, goede barakken van het Knil terecht en andere vrouwen en kinderen uit delen van Midden-Java in woningcomplexen bij landbouwondernemingen.
Op Oost-Java werden ca. zevenduizend vrouwen en kinderen eind ’42 en begin ’43 geïnterneerd in een goede stadswijk van Malang.
De laatsten die op dit deel van het eiland hun vrijheid verloren, waren de vrouwen en kinderen te Soerabaja: in januari ’43 de gezinnen die niet in hun eigen levensonderhoud hadden kunnen voorzien en steun hadden ontvangen, pas in de periode mei-september ’43 de overige gezinnen. Hier werden uiteindelijk in totaal ca. zesduizend personen in de Darmo-wijk bijeengebracht, een van de beste van de stad.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 352-353

[Bandung 4 – J.B. Bouwer] 

Voor Nederlandse vrouwen was het nauwelijks mogelijk zich aan de opgelegde internering te onttrekken, a fortiori wanneer zij kinderen hadden. Wie onderdook, had hulp nodig – die kon men eigenlijk alleen vinden bij Indische Nederlanders maar dezen hadden het zelf al moeilijk en bovendien was er een gerechtvaardigde angst voor strenge strafmaatregelen door de Kenpeitai. Onderduikers zouden bovendien, als zij zich buitenshuis vertoonden, onmiddellijk opvallen. ‘Sommigen’, aldus dr. van Velden (maar dat kunnen er niet velen zijn geweest), kozen een uitweg door een echt of schijnhuwelijk met een Japanner of andere niet-Europeaan aan te gaan ‘of in Japanse restaurants of bordelen te gaan werken’ – van die uitweg maakten evenwel eerder Indisch-Nederlandse dan Nederlandse vrouwen gebruik.
Voor Nederlandse mannen was het onderduiken al even moeilijk. ‘Enkele mannen’, aldus dr. van Velden, ‘zijn er in geslaagd zich tot het eind schuil te houden’ – een van hen was de door ons al meermalen geciteerde dagboekschrijver J.B. Bouwer. Hij, een journalist, correspondent van het Amerikaanse persbureau United Press en van de Amerikaanse omroepmaatschappij CBS (Columbia Broadcasting System), was gehuwd met een Indisch-Nederlandse vrouw die niet geïnterneerd werd. Toen hij eind maart '42 in zijn woonplaats Bandoeng hoorde dat de Kenpeitai hem zocht, nam hij een andere naam aan en in juli '42 besloot hij, zich zoveel mogelijk schuil te houden. Hij had een reëel inzicht in het oorlogsverloop en in de strategie die de Geallieerden zouden volgen: op 10 augustus '42, toen hij via de radio vernomen had, dat de Amerikanen op Guadalcanal waren geland, schreef hij in zijn dagboek dat de Geallieerden, naar hij aannam, Java pas zouden heroveren als zij Japan hadden verslagen, ‘hetgeen wel eens een paar jaar zou kunnen duren.’ Achter de tuin van het huis waarin hij woonde, was een stuk oerwoud: daar verborg hij zich, telkens wanneer er gevaar dreigde. Zijn vrouw stond hem met grote moed en vindingrijkheid terzijde. Zij wist enig geld te verdienen waardoor zij zichzelf en haar man, en van februari '45 af ook hun eerste kind, kon onderhouden. Op 11 augustus '45, vier dagen voor het bericht van Japans capitulatie, werd zij nog gearresteerd - haar gevangenschap duurde niet lang.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 364, 372-273

[Semarang 2 – Van Oort] 

Op Java kwamen [in 1942] veel Nederlanders, Indische Nederlanders, inheemse oud-Knil-militairen en gezinnen van inheemse Knil-militairen in moeilijkheden te verkeren door [dat] [...] de banken en de postspaardienst werden gesloten, postwissels werden niet meer uitbetaald, de betaling van pensioenen werd gestaakt, alle salarissen werden drastisch verlaagd, het Nederlandse bedrijfsleven werd door Japanners overgenomen en/of geliquideerd, Nederlanders en Indische Nederlanders moesten relatief hoge bedragen betalen om in het bezit te komen van een persoonsbewijs en aan allen die in ’41 meer dan f 3000 per jaar hadden verdiend of een vermogen bezaten van f 25000 of meer werd een extra belastingaanslag opgelegd.
Velen konden zich, gelijk al vermeld, enige tijd redden door een handeltje te beginnen of eigendommen te verkopen – anderen werden geholpen door hun werkgevers. Bij verscheidene bedrijven (o.m. de Bataafse Petroleum Maatschappij, De Koninklijke Paketvaart Maatschappij, de Internatio, het handelshuis Lindeteves Stokvis, De Nederlands-Indische Gas Maatschappij, de Factorij van de Nederlandse Handelmaatschappij, de andere Nederlandse banken) was men er in geslaagd een deel van de kasmiddelen achter te houden – die bedrijven waren in staat, de employés die zij hadden moeten ontslaan, financieel te helpen; in veel gevallen waren zij het die eind april en begin mei de gelden ter beschikking stelden die voor de registratie nodig waren. Al vóór eind april evenwel was hier en daar al andere hulp op vrij grote schaal nodig gebleken.
Die hulp werd verleend door de kerken, door gemeentelijke organen, door al of niet met deze samenwerkende particuliere comités en, op Oost-Java o.m. door het Rode Kruis. [...]
In Semarang begon een vrouwelijke arts, M. van Oort-Lau, in april ’42 met de steunverlening, oorspronkelijk alléén (ze kon enkele weken later op haar erf driemaal in de week rijst laten uitdelen aan twee- tot driehonderd behoeftigen), spoedig met hulp van twee Nederlanders, enige tijd later met medewerking van drie pastoors. Haar eigen erf, het katholieke en het protestantse weeshuis werden distributiepunten, ‘elke week’, schreef zij in ’47 in haar rapport ter zake, ‘kwamen er meer inschrijvingen; het maximum is geweest negentienhonderdzestig mensen, uitsluitend Europeanen, hoofdzakelijk Indo’s’ (Indische Nederlanders), ‘soldatenvrouwen en kinderen, allen zonder enige bron van inkomsten’. Ook een tehuis voor daklozen werd door mevrouw Van Oort georganiseerd, ‘waar er tenslotte tachtig tot honderd woonden, ook geheel uit mijn rijstfonds onderhouden’.
In oktober ’42 kwam Kramer naar Semarang. Daar was de vroegere burgemeester door het Japanse bestuur tot wijkmeester der Europeanen benoemd – er bestonden evenwel tegen hem grote bezwaren omdat hij op de eerste invasiedag, zondag 1 maart, Semarang overhaast had verlaten. Kramer zei dat hij in Batavia voor Semarang f 2 000 ter beschikking kon stellen, waarvan f 500 bestemd moest worden voor het inrichten van keukens in de interneringswijk Lampersari – wat te doen met de resterende f 1 500? De oud-burgemeester wilde die voor een door hem te leiden sociale hulpdienst verwerven maar in een bijeenkomst van vooraanstaande Nederlanders en Indische Nederlanders werd vastgesteld dat die f 1 500 in mevrouw van Oorts rijstfonds zouden worden gestort. Zij ging de f 2 000 zelf in Batavia halen met een reisvergunning, verkregen omdat zij, zoals zij beweerde, aldaar een medische specialist moest raadplegen. In december kon zij, dank zij een overeenkomstige vergunning, opnieuw f 2 000 van het GESC in ontvangst nemen.
Inmiddels was zij er toe overgegaan om levensmiddelen, sigaretten, geld en medicijnen bijeen te brengen die onder leiding van een Madoerees een nabij gelegen krijgsgevangenenkamp werden binnengesmokkeld. Via die Madoerees bereikte haar het verzoek, de krijgsgevangenen ook nieuws over het oorlogsverloop te leveren. ‘Ik heb toegestemd: wij luisterden zelf elke avond en zo maakte ik ongeveer tweemaal per week een strookje getypte berichten klaar, een compilatie van berichten van BBC, San Francisco en Sydney’. In december werd zij wegens het doen overbrengen van die berichten door de Kenpeitai gearresteerd; ‘ik moest beloven het nooit meer te doen (sic) en werd weer vrijgelaten na ongeveer een uur verhoor’. Zij zette het doorgeven van berichten voort en werd midden januari ’43 opnieuw gearresteerd, nu naar Batavia overgebracht en daar door de Japanse militaire rechtbank tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld. Dit was het einde van haar hulpactie.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 366-368

[Jakarta 10 – Kramatlaan] 

Ook de katholieke kerk ondernam van het begin van de bezetting af steunacties, ten dele openlijk, ten dele clandestien. Tevens konden enkele katholieke sociale instellingen hun werk voortzetten – van Batavia uit verleende mgr. Willekens daar krachtige steun aan.
Wat de gemeentelijke organen betreft: in verschillende grote steden, o.m. in Batavia, waren in de invasiemaanden ten behoeve van personen die ingeschakeld waren bij de luchtbescherming en bij andere oorlogsdiensten, gaarkeukens opgericht. Die werden weer in bedrijf gesteld om aan alle behoeftigen warm voedsel te verstrekken tegen minimale prijzen. In Batavia kwam deze hulpverlening al enkele dagen na de komst der Japanners, 5 maart, op gang. Hoe lang zij is voortgezet, is niet bekend.
Daarnaast breidde in de hoofdstad het Indo-Europees Verbond, oftewel het IEV, dat sinds zijn oprichting al steun had verleend aan behoeftige Indische Nederlanders, zijn hulpactie uit. Van belang was daarbij dat de loco-burgemeester, drs. A. Th. Bogaardt, lid van het hoofdbestuur van het IEV, kort na zijn gevangenneming, 7 maart, door de Japanners werd vrijgelaten teneinde de geheel vastgelopen levensmiddelenvoorziening van de hoofdstad weer op gang te brengen – hij droeg er zorg voor dat de Stichting Indo-Europees Arm-Bestuur, de Sievab, haar zorg tot alle Europeanen die hulp van node hadden, ook dus tot Nederlanders, uitstrekte.
Midden ’42 nu was de behoefte aan hulp als gevolg van de voortgezette verarming en doordat talrijke mannen waren opgepakt, nog groter dan ze in maart en april al was geweest. Er werd nu een nieuwe opzet voor gemaakt: eind juni wist een afvaardiging van de Europese bewoners van Batavia (Nederlanders èn Indische Nederlanders dus) in een gesprek met de Japanse burgemeester te bereiken dat een Gemeentelijk Europees Steun-Comité, het GESC, mocht worden opgericht met als leider (de Japanners wensten steeds dat één persoon jegens hen verantwoordelijk zou zijn) de man die ook de delegatie had geleid: dr. ir. Frans Kramer.
Wij hebben Kramer al in de vorige paragraaf alsook in ons vorige deel genoemd. Hij was, nog steeds, voorzitter van het Algemeen Landbouw Syndicaat te Batavia', hij was lid geweest van het dagelijks bestuur van de Indische Ondernemersbond en van talrijke commissies die werkzaam waren geweest op het gebied van de economische ordening, en hij had eind '40 het initiatief genomen tot de oprichting van de, aan de al gevormde Stadswachten analoge, Landwachten – hij had toen een Comité van Stads- en Landwachten in het leven geroepen dat ten behoeve van beide semi-militaire organisaties grote bedragen had kunnen inzamelen. Dat Comité had, toen Batavia bezet werd, ca. f 200 000 in kas – Kramer droeg er zorg voor dat het grootste deel van dat bedrag uit de boeken verdween; het werd eerst in zijn huis te Batavia verborgen en later naar zijn landhuis overgebracht dat in de bergen achter Buitenzorg lag. Hij was, in maart '42, zeven-en-veertig jaar, een man vol dadendrang, met vele vrienden en niet weinige vijanden. Zijn vrienden waren tegelijk zijn bewonderaars: zij zagen hem als een figuur, gesneden uit het hout van de bekwame gouverneurs-generaal – zijn vijanden beschouwden hem als een bemoeial die door een hinderlijke eerzucht werd gedreven. Dat hij een bekwaam organisator was, werd door niemand betwist.
Het GESC kreeg een algemeen bestuur waarin de bestaande katholieke en protestantse steunorganisaties alsmede de (Indisch-Nederlandse) Sievab vertegenwoordigd waren, en een dagelijks bestuur van drie leden: Kramer (voorzitter), drs. H.J. Manschot, afdelingshoofd van de Javase Bank, en de Joodse diamantair A. Gutwirth.
Al voor het GESC was opgericht, was de gemeente Batavia er toe overgegaan om aan behoeftige Indonesiërs, Chinezen en Arabieren een basissteun uit te keren van per dag een halve liter rijst en vijf cent. In juli werd besloten deze basissteun ook aan Nederlanders en Indische Nederlanders te geven – zij moesten daartoe een in het Indonesisch gesteld formulier invullen over hun inkomen; op het aan vrouwen uitgereikte stuk luidde een van de vragen in het Nederlands: ‘Geeft mevrouw zich reeds aan prostitutie over?’ Omtrent de aantallen personen die in Batavia gemeentelijke steun ontvingen, bestaan slechts gegevens over vier weken: de tweede week van augustus '42, de derde en vierde van januari '43 en de eerste van februari '43, alsmede over één maand: maart '43. In de tweede week van augustus '42 werd steun uitgekeerd aan bijna zes-en-dertigduizend Indonesiërs, ruim vier-en-veertighonderd Chinezen, bijna vijftienhonderd Arabieren en ruim negenduizend Europeanen, tezamen vormend ongeveer een tiende van de bevolking van Batavia (van de Europeanen ontving toen ongeveer een kwart steun). De Japanners nu brachten een scheiding teweeg: zij bepaalden dat de uitkering van steun aan de Europeanen niet langer door gemeentelijke organen mocht geschieden – daar moest het GESC voor gaan zorgen, met dien verstande dat het óók uitkeringen mocht doen aan Indonesiërs, Chinezen en Arabieren voorzover dezen in de loop der jaren door het gouvernement wettelijk aan Europeanen waren gelijkgesteld. Voor die gelijkgestelden was het aantrekkelijk van de hulp van het GESC gebruik te maken, omdat die organisatie, toen zij eenmaal goed op gang gekomen was, aanzienlijk meer steun bleek te bieden dan de gemeentelijke organen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 368-369

[Jakarta 8 – Tjideng-wijk] 
[Jakarta 10 – Beschermde wijk] 

Eind augustus functioneerden onder het algemeen en het dagelijks bestuur van het GESC verschillende subcomités. Een subcomité voor de steunverlening verstrekte aanvankelijk alleen geld maar kon van eind augustus af tevens vrij omvangrijke hoeveelheden voedsel, zeep en andere artikelen distribueren welke voor een laag bedrag uit gemeentelijke reserve-voorraden waren aangekocht. Een medisch subcomité nam zeventien grotere en kleinere ziekenhuizen onder zijn beheer, richtte een polikliniek in en verstrekte medicijnen via eigen apotheken – alle medische hulp werd gratis verleend (de bedoeling was dat de ontvangers er na de oorlog voor zouden betalen). Een derde subcomité droeg zorg voor de aankoop van voedsel. Een vierde nam alle transporten voor zijn rekening. Een vijfde regelde de huisvesting, d.w.z. het verhuizen naar goedkopere woningen en het samenvoegen van gezinnen in één woning. Een zesde droeg zorg voor de pakketten met kleding, rookgerei, zeep enz., die van tijd tot tijd (tot april '43 was dat mogelijk) naar de krijgsgevangenen en mannelijke burgergeïnterneerden toegezonden werden.
Van deze subcomités had het subcomité voor de steunverlening de uitgebreidste organisatie onder zich: er waren in heel Batavia ca. dertig hulpposten ingericht die elk een leidster aan het hoofd hadden; zij werd door een groep helpsters bijgestaan. Die hulpposten namen verzoeken om steunverlening in behandeling en droegen bij gebleken behoefte zorg voor de uitkeringen in geld en goederen. Ook was bij elke hulppost een verpleegster aanwezig die eerste hulp kon verlenen, eenvoudige geneesmiddelen uitreikte en bemiddelde wanneer hulp van artsen en specialisten nodig was.
In september kreeg het GESC een nieuwe taak toebedeeld: het moest zorg dragen voor de huisvesting in de Kramat- en Tjideng-wijk waarin de Japanners de Nederlandse vrouwen, kinderen en oudere mannen wilden afzonderen. Toen die wijken in de loop van oktober ontruimd waren, liet het GESC de woningen schoonmaken; het regelde verder de verdeling van die woningen en het subcomité voor de transporten nam de verhuizingen voor zijn rekening. Ook richtte het GESC in beide wijken kampwinkels in, waarheen het regelmatig hoeveelheden goederen liet overbrengen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 369-371

[Jakarta 5 – de Koning] 

In de tweede week van augustus '42 ontvingen, gelijk vermeld, ruim negenduizend Europeanen steun – dit waren, naar wij aannemen, hoofdzakelijk Indische Nederlanders. Toen evenwel de Nederlanders geïnterneerd waren, gingen, wat de Europeanen betrof, de steunuitkeringen louter naar de Indische Nederlanders toe: ruim elfduizend in de twee laatste weken van januari en de eerste week van februari '43, ca. tienduizendvijfhonderd in maart '43; in die perioden steunde het GESC bovendien ca. vijftienhonderd Indonesiërs (vermoedelijk zijn dit in hoofdzaak Ambonnese en Menadonese ex-militairen van het Knil geweest) en een kleine vierhonderd Chinezen. Het geld dat voor de rechtstreekse steunverlening nodig was, werd gedeeltelijk door de gemeente verstrekt op basis van vijf cent per persoon per dag. Op die basis kreeg het GESC in de genoemde perioden in '43 een gemeentelijke subsidie van ca. f 18 000 per maand. Het had voor zijn werk evenwel veel méér geld nodig: volgens de begrotingen voor januari en voor februari '43 (meer gegevens zijn er niet) in januari ruim f 15 000, in februari bijna f 18 000 méér – en wij zijn er van overtuigd dat die meer-uitgaven in de periode vóór de internering van de Nederlanders groter zijn geweest dan erna: het werk was toen uitgebreider.
Naast de subcomités welke wij eerder noemden, was er nog een opgericht: het financiële. Het kwam in oktober '42 tot stand – hoe het precies was samengesteld, weten wij niet, maar in elk geval maakten de drie leden van het dagelijks bestuur: Kramer, Manschot en Gutwirth, er deel van uit. Vooral door de bemoeienissen van Gutwirth die talrijke relaties had, kon dit subcomité gelden opnemen bij kleine, door Europeanen gedreven handelszaken die toen nog niet door de Japanners waren overgenomen, en vooral bij vermogende Chinezen. Al die gelden werden geleend – zij zouden na de oorlog, verhoogd met 6% rente per jaar en op goudbasis (niemand wist wat dan de waarde zou zijn van de Indische gulden) terugbetaald worden. Er werden schuldbekentenissen ten laste van het gouvernement voor afgegeven die in de regel door Manschot waren ondertekend; deze was daartoe gemachtigd door de president van de Javase Bank, van Buttinga Wichers, met wie men, al was hij geïnterneerd, contact had kunnen opnemen, en het feit van die machtiging werd meegedeeld aan een ieder voor wie de handtekening van Manschot niet voldoende was. Dat er clandestien geld werd geleend, werd midden '43 door de Kenpeitai ontdekt – nadien was het niet meer mogelijk. Volgens het eerder geciteerde, uit februari '44 daterende Kenpeitai-rapport over het verzet op Java was toen op regeringsgarantie in totaal f 95 999 opgenomen.
Duidelijk is dat Kramer de bijna f 200 000 uit de kas van het Comité van Stads- en Landwachten, die hij tenslotte naar zijn buitenhuis had overgebracht, niet voor het GESC-werk ter beschikking heeft gesteld. Hij had dat geld voor andere doeleinden bestemd: voor de financiering namelijk van een breed-opgezette illegale beweging die op Java allerlei activiteiten ter hand moest nemen welke de komst der Geallieerden zouden bespoedigen, en aan dezen na hun landing steun zou kunnen verlenen.
Als voorzitter van het Algemeen Landbouw Syndicaat had Kramer een zekere bewegingsvrijheid – af en toe kon hij naar Buitenzorg, Bandoeng en Soekaboemi, eenmaal kon hij naar Semarang reizen. Hoewel dat door de Japanners verboden was, nam hij dan soms geld mee ten behoeve van de steunorganisaties die buiten Batavia waren ontstaan, geld van het GESC, en uit de kas van het GESC gaf hij ook bedragen aan de grootste steunorganisatie welke in Semarang tot stand was gekomen. Enige medewerkers van het GESC gingen evenwel vermoeden dat hij tevens allerlei illegale groepen financierde – zij, niet wetend van de bijna f 200 000 die hij had verborgen, namen aan dat hij dat deed met geld van het GESC. ‘Dat vermoeden bij enigen van ons’, aldus in april '47 de vroegere secretaresse van het GESC-bestuur, ‘was voor de heer Gutwirth vrijwel zekerheid. Vandaar ook dat hij middelen beraamd heeft om hieraan op tactvolle wijze een einde te maken. Immers, indien dit vermoeden juist zou blijken te zijn, dan werd onze voor de Nederlandse gemeenschap onontbeerlijke steunorganisatie daardoor ernstig in gevaar gebracht. Derhalve keurden wij het optreden van de heer Kramer, hoe goed ongetwijfeld en in het belang van de Geallieerde zaak ook bedoeld, beslist niet goed.’
Er kwam dus wrijving tussen Gutwirth en Kramer. Gutwirth wenste dat Manschot en hij een vetorecht zouden krijgen over alle uitgaven die Kramer wilde doen, en Kramer die de gelden van het GESC in het geheel niet nodig had om steun te verlenen aan illegale groepen, weigerde die bevoogding te aanvaarden. Dit conflict was nog onopgelost toen Kramer eind december '42 door de Kenpeitai werd gearresteerd. *] Op zijn illegale werk komen wij in het volgende hoofdstuk, op de verdere ontwikkeling van het GESC in hoofdstuk 10 terug. Hier willen wij ons beperken tot de opmerking dat de risico’s die Kramer voor het GESC schiep, niet gelegen waren in het vermeende feit dat hij voor het GESC bestemde gelden voor illegale doeleinden ter beschikking stelde, maar hierin dat hij, de voorzitter van het GESC, tevens (en geheel los daarvan) optrad als financier van illegaal werk.
*] Kramer is op 21 juli 1943 in de gevangenis overleden. [Jansen – In deze halve gevangenis, noot 394] 

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 374

[Surabaya 3 – Rode Kruis] 

Naast de genoemde vereniging was in Soerabaja het Nederlands-Indische Rode Kruis actief.
Het bestuur van deze vereniging, gevestigd in Bandoeng, had eind april ’42 het werk neergelegd, hopend dat in Batavia verlof zou worden verkregen voor het hervatten; daarvan kwam niets terecht, mede doordat de officiële gedelegeerde van het in Genève gevestigd Comité International de la Croix Rouge, de Zwitser W. Weidman, in Batavia consul-generaal van Zwitserland, niet bereid was enig risico te nemen – deze functionaris heeft ook ten behoeve van de krijgsgevangenen en geïnterneerden niets van betekenis ondernomen*].
De Zwitserse consul te Soerabaja daarentegen, ir. M.E. Keller, en zijn Zweedse collega A. Wiesländer, hielden de plaatselijke afdeling van het Rode Kruis de hand boven het hoofd en op hun voorspraak vond de Japanse marinecommandant goed dat het Rode Kruis aan de krijgsgevangenen op Oost-Java alle mogelijke hulp verstrekte – ook werd het gemachtigd om, toen het interneringskamp in Kesilir eenmaal een feit was, ten behoeve van dat kamp alles bijeen te brengen wat het nodig had; hetzelfde geschiedde ten behoeve van de in Soerabaja ingerichte interneringsoorden, waaronder de Darmo-wijk. Van belang was voorts dat het informatiebureau van dit Rode Kruis tot eind ’42 in het geheim ongeveer 56000 namen van krijgsgevangenen en geïnterneerden wist te verzamelen. Tenslotte kon deze Kruisorganisatie, voordat zij in mei ’43 opgeheven werd (Keller was kort tevoren gearresteerd), van Soerabaja uit in tien plaatsen op Midden- en Oost-Java afdelingen oprichten waarvan die te Malang, geleid door de arts J.H. Soesman, bij uitstek actief is geweest. Soesman mocht met verlof van de Japanners zijn Rode Kruis-comité, waarin ook een Japans officier zitting had, omzetten in een Centraal Steun Comité dat voor behoeftigen goedkope woningen zocht, tehuizen voor daklozen oprichtte, gaarkeukens in bedrijf hield en zorg droeg voor de nodige medische voorzieningen. Het Comité, dat onder andere ca. tweeduizend gezinsleden van oud-militairen van het Knil opving, verzamelde voor zijn arbeid, die het tot augustus ’44 kon voortzetten, ca. f 150 000 in, vooral ook bij vermogende Chinezen.
*] zie ook [Bouwer – Het vermoorde land, 271-272] en [Van Heekeren – Batavia seint: Berlijn, 85-86]

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 376-377

[Malang – Postkantoor] 

Begin november ’42, d.w.z. in de periode waarin op Java de massale interneringen van vrouwen, kinderen en oudere mannen begonnen, werd door het Japanse militaire bestuur een maatregel getroffen die een belangrijk isolerend effect had: behalve de Nippon-werkers en de burgers van neutrale of met Japan verbonden staten, moesten alle ‘vreemdelingen’ op 8 november hun radio inleveren. Die verplichting gold dus ook voor de Nederlanders en Indische Nederlanders. Verscheidenen die in Batavia in dat vroege stadium naar de Kramat- en Tjideng-wijk verhuisd waren, hadden hun radio meegenomen en anderen waren van plan dat te doen. Daar werd een streep door gehaald. Zeker, de radio’s waren over het algemeen enkele maanden eerder ‘gecastreerd’ maar menigeen had het luisteren naar Geallieerde uitzendingen kunnen voortzetten. Het toestel achterhouden was riskant: men moest aannemen dat er lijsten bestonden van bij de PTT aangegeven toestellen waarvoor men steeds luistergeld had betaald. Alleen wie een niet-aangegeven toestel bezat, kon wagen het Japanse bevel te negéren.
In Malang, aldus later een Nederlandse vrouw, ‘stonden we in lange rijen met onze toestellen op het voorerf van de residentswoning waar nu de Japanse vlag waaide. In de oprijlaan stonden vrachtauto’s waarbij inlandse politie heel gewichtig paradeerde. Aan de tafel zaten inlandse ambtenaren, die zeer kortaf en uit de hoogte (een schitterende nabootsing van de Jappen) hun vragen stelden: ‘Nama?’ (naam) ‘Ini radio poenja sapa?’ (van wie is deze radio) enzovoort.
Hier en daar liepen hoge Japanse officieren. Als zij hat woord richtten tot die ‘geweldigheden’ aan de tafels, dan werden deze ‘grootheden’ op slag kruiperige, glimlachende en buigende ‘kleinigheden’, die verheerlijkt rondkeken naar die ‘Europeanen’. Zij … werden aangesproken door ‘halve Goden!’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 377-378

[Bandung 1B – Gemeente] 

In Bandoeng, zo noteerde Bouwer op 10 november, werden de toestellen op de eerste inleveringsdag ‘bij tientallen’ naar het gemeentehuis gebracht. ‘Het is een harde slag voor de mensen. Met vrijwel alle ontvangers kon na de ‘behandeling’ toch wel naar de buitenlandse stations worden geluisterd. Daarop hebben de mensen geleefd. Het maakte alles zoveel gemakkelijker te dragen. Natuurlijk zal het nieuws desondanks zijn weg naar de mensen wel vinden, maar het verliest ongetwijfeld aan betrouwbaarheid. En de Japanners zijn vastbesloten het clandestiene luisteren uit te roeien. Zij die dus nog kunnen luisteren met een niet-ingeleverd, verzegeld en mishandeld toestel dan wel met een ongeregistreerde ontvanger, zullen bijzonder voorzichtig moeten zijn met het verspreiden van hetgeen zij horen.
... De plaatselijke politie, werkend volgens bepaalde lijsten, is gisteren en vandaag de huizen al langs geweest om toestellen op te halen bij mensen die aan het bevel nog geen gevolg hadden gegeven. Doch voor dit alles gebeurde, hebben wij nog kunnen horen, hoe sterke Amerikaanse en Engelse legers in Noord-Afrika zijn geland ... Het heeft de scheiding van radiotoestel dubbel zo pijnlijk gemaakt.’
Bouwers geregistreerde toestel werd op de 11de door de inheemse politie in beslag genomen (hij behield het ongeregistreerde dat hij in zijn tuin had verborgen). ‘Er werd geen huiszoeking gedaan. Nog drieduizend toestellen zijn zoek’, schreef hij op de 14de; dat laatste had hij blijkbaar van een politieman of van een andere relatie vernomen. Dat er op de derde of zesde dag na de 8ste november waarvoor de inlevering voorgeschreven was, in Bandoeng nog zoveel toestellen (daargelaten of het inderdaad drieduizend zijn geweest) niet waren ingeleverd, tekent de weerstand tegen de Japanse maatregel. Heeft de politie al die toestellen nadien in beslag genomen? Het is niet bekend, maar Bouwer is zeker niet de enige geweest die een ongeregistreerd toestel bezat. Trouwens, sommigen konden uit losse onderdelen een apparaat in elkaar zetten waarmee men weer naar de Geallieerde uitzendingen kon luisteren. Dat neemt niet weg dat, naar men moet aannemen, de meeste Nederlanders en Indische Nederlanders hun radiotoestel kwijtraakten. Met grote spijt! Inderdaad, die verbinding met de vrije wereld was een grote steun geweest. Die steun viel nu weg.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 466-467

[Bandung 4 – Muloschool] 
[Jakarta 7 – Rechtshogeschool] 
[Semarang 2 – Officier van Justitie] 

Nu ons overzicht van het verzet en de illegale activiteiten in Nederlands-Indië voltooid is, willen wij dieper ingaan op de structuur en de werkwijze van het al vele malen genoemde Japanse orgaan dat verzet en illegaliteit bestreed: de Kenpeitai, de Japanse militaire politie. Het orgaan had in de door de Japanse marine bestuurde gebieden (Borneo en de Grote Oost) een andere naam: de Tokkeitai, maar dat verschil willen wij verder verwaarlozen.
In de meeste staten is het steeds de enige functie van de militaire politie geweest om binnen de strijdkrachten de orde te handhaven. De Duitse Feldgendarmerie trad evenwel in een bezet land als Nederland daarenboven menigmaal als hulporgaan van de Duitse politie op. Verzet en illegaliteit werden daar overigens tegengegaan door politie-organen: de Sicherheitspolizei und SD, die vaak de Ordnungspolizei inschakelde, en door de militaire contraspionage, Abwehr III. In Japan was voor de Kenpeitai het handhaven van de orde onder de militairen een neventaak geworden – haar hoofdtaak was het opsporen en uitschakelen van alle groepen en individuen die weigerden, ‘de keizerlijke weg te volgen.’
Op Java en elders in Indië hadden de Japanse strijdkrachten een eigen informatiedienst, de Beppan. Geholpen door talrijke medewerkers die f 40 tot f 80 per maand ontvingen, verzamelde deze inlichtingen van allerlei aard waarbij haar functionarissen in burger gekleed waren. Arrestaties verrichtte zij niet – dat was werk van de Kenpeitai en van de door deze gecontroleerde Indonesische Politieke Inlichtingendienst, de PID. Er zijn aanwijzingen dat de Kenpeitai op Java in de loop van '45 enkele taken heeft overgedragen aan het departement van Openbare Veiligheid alsmede aan een nieuwe, onder Singapore ressorterende militaire inlichtingendienst, maar die aanwijzingen zijn niet volstrekt duidelijk en in elk geval is de Kenpeitai ook op Java tot Japans capitulatie blijven functioneren.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 467-468

[Semarang 2 – Officier van Justitie] 

Die Kenpeitai kende een hoofdafdeling voor de ordehandhaving onder de Japanse strijdkrachten en een tweede, belangrijker hoofdafdeling welke de ‘algemene zaken’ behartigde. Deze tweede hoofdafdeling was belast met de contraspionage, het opsporen van anti-Japanse elementen, het arresteren van verdachte illegale werkers en het toezicht op alle politieke activiteiten. Zij kende secties zowel voor die taken als voor de verschillende bevolkingsgroepen (Indonesiërs, Chinezen, Arabieren, Brits-Indiërs, onderdanen van vijandelijke staten en onderdanen van neutrale staten). Daarnaast waren er secties, belast met de PTT-censuur en met het opsporen van geheime zenders – werden die gevonden, dan werd met behulp van de buitgemaakte code getracht een Spiel op te zetten, zoals ook Abwehr en SD in bezet Nederland deden.
Het hoofdkwartier van de Kenpeitai op Java was, gelijk al vermeld, in Batavia gevestigd in het gebouw van de Rechtshogeschool (haar vrouwelijke gevangenen werden in het daarnaast gelegen vroegere Franse consulaat, haar mannelijke soms in het er tegenover gelegen politiebureau opgesloten). In Bandoeng zetelde de Kenpeitai in een ontruimd katholiek broedertehuis, in Semarang en Soerabaja in het gebouw van de Raad van Justitie, in Soerakarta in een hotel, in Malang (meer gegevens hebben wij niet) in de Christelijke muloschool.
Op Java en Sumatra had de Kenpeitai een Japanse generaal-majoor aan het hoofd, op Borneo (en vermoedelijk ook in de Grote Oost) een kolonel.
Op Java begon de Kenpeitai met een vrij gering aantal Japanse functionarissen maar dat werden er eind '42 ca. vijfhonderd en tenslotte bijna zevenhonderd: enkele tientallen officieren en overigens onderofficieren en manschappen, allen met om de linkerarm een witte band met daarin in rood ‘Kenpei’; aan die Japanse manschappen werden Indonesische toegevoegd – hoevelen, is niet bekend. Van die eerste ca. vijfhonderd Japanners hadden de meesten eerst dienst gedaan in Mandsjoekwo; zij werden zeer tot hun verrassing op Java ingezet – zij hadden verwacht een taak te krijgen in op de Sowjet-Unie te veroveren gebieden en verscheidenen hadden derhalve Russisch geleerd. Een aan het Kenpeitai-hoofdkwartier te Batavia verbonden Japanse burger duidde na de oorlog de Kenpeitai-functionarissen aan als ‘ voornamelijk van boerenafkomst’ (dit gold eveneens voor de meeste overige lagere Japanse militairen), ‘ irrationeel, super-patriottisch en bekrompen’, anders gezegd: domme en fanatieke dienstkloppers.
Dat laatste was des te gevaarlijker omdat de Kenpeitai-detachementen, die elk uit één officier en verscheidene tientallen minderen bestonden (het grootste, ter sterkte van twee-en-vijftig krachten, in Batavia) met grote zelfstandigheid mochten optreden. Van Tokio ging geen enkele leiding uit en de hoofden van de Kenpeitai hadden de sterke neiging om hun ondergeschikten te dekken. Trouwens, die hoofden waren tevens voorzitter van de militaire rechtbank: in feite waren de militaire politie en de militaire rechtspraak dus één. Als het tot rechtspraak kwam! Java heeft een periode gekend, van juli '43 tot maart '44, waarin besloten was, de militaire rechtbank niet te belasten met nieuwe zaken: in die maanden konden de Kenpeitai-officieren vonnissen wijzen, ook doodvonnissen, die alleen maar door het hoofd van de Kenpeitai en door een van de stafofficieren van generaal Harada, opperbevelhebber van het Japanse Zestiende Leger, behoefden te worden goedgekeurd, en Sumatra kende een overeenkomstige uitschakeling van de militaire rechtspraak van augustus 43 tot maart 44. Op beide eilanden gold in de genoemde perioden de regel dat de doodvonnissen (op Java bijna driehonderd, een cijfer voor Sumatra is niet bekend) in het geheim ten uitvoer moesten worden gelegd.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 468-469

[Bandung 4 – Kenpeitai] 

De Kenpeitai had vele helpers: zij werd, gelijk al vermeld, met Indonesiërs uitgebreid, zij had tolken in dienst (Japanse burgers, Chinezen, Indonesiërs, ook enkele Nederlanders) en zij maakte op grote schaal gebruik van verraders, die ook wel als cel-spion optraden; verraders vond ze onder alle bevolkingsgroepen die in de archipel woonden, en onder hen waren, wat de Indonesiërs betrof, zowel eenvoudigen als hooggeplaatsten.
Naast vaste verraders waren er incidentele die per bewezen dienst betaald werden: zo werd eind maart '43 op Java bekendgemaakt dat elke Indonesiër die een ondergedoken Nederlander verried, de zeer hoge beloning van f 500 zou krijgen – wie daarentegen inlichtingen kwam verstrekken over een onderschept briefje, een afgeluisterd telefoongesprek of een afgeluisterde radio-uitzending, werd veelal met f 1 afgescheept en dat lage bedrag moet men, dunkt ons, niet zien als aanwijzing dat de Kenpeitai niet in die inlichtingen geïnteresseerd was, maar dat er velen waren die dat soort gegevens kwamen aanbieden.
Hoeveel verraders waren er? G.H. de Heer die van mei '42 tot augustus '45 tolk was geweest bij de Kenpeitai-Bandoeng, kon in februari '46 aan de Nefis de namen geven van negentien Indische Nederlanders die incidenteel of regelmatig verraad hadden gepleegd, en zei toen voorts dat ‘vele Inlanders’ en ‘enkele Chinezen’ hetzelfde hadden gedaan. In een in '85 geschreven studie schatte F. de Rochemont dat de informanten van de Kenpeitai voor 80% Indonesiërs, voor 10% Chinezen en voor 10% Europeanen (daaronder dus ook Indische Nederlanders) waren geweest. Wat de Indische Nederlanders betrof, bevonden zich onder hen enkele (door hun internering in Ngawi verbitterde) NSB’ers. Wat de Indonesiërs betrof: in Soerakarta werd rondverteld dat daar ‘tot grote angst van de bevolking’, wel duizend Javaanse spionnen rondliepen, ‘die een dubbeltje per dag kregen om iemand aan te brengen.’ Wij voegen hieraan toe dat men ook enkele van de op Java gevormde Japanse semi-militaire formaties als informatiebronnen van de Kenpeitai dient te beschouwen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 469-471

[Bandung 5 – P. I. D.] 

Uitermate belangrijk waren de diensten die de Indonesische PID aan de Kenpeitai bewees. Die PID was deel van de politie die in heel Indië werd uitgebreid. Hadden alle politieformaties tezamen aan het einde van de jaren '30 in Indië ca. dertigduizend krachten geteld, op Java alléén telden die formaties in augustus '45 zeven-en-twintigduizend man (die toen over bijna 10 000 geweren en 16 000 revolvers beschikten) – hoevelen van die krachten deel uitmaakten van de PID, is niet bekend; alleen voor Bandoeng en Soerabaja kennen wij schattingen: respectievelijk negentig en honderdzestig.
Die PID stond onder strikte Japanse controle. Op Java werd het departement van politie, later van openbare veiligheid, door Japanners geleid en de leiding van de hoofdafdelingen van de PID berustte telkens bij twee personen: een Japanner en een Indonesiër. Er waren hoofdafdelingen voor de zaken van Indonesiërs, van Chinezen en van vreemdelingen – op Java berustte bij die laatste tot maart '44 het toezicht op de interneringskampen; daarmee werd in de genoemde maand het Japanse leger belast. In mei '44 werd de indeling naar bevolkingsgroepen vervangen door een naar functies: naast hoofdafdelingen die zich met de reispassen en de censuur op drukwerken bezig hielden, kwam er een hoofdafdeling voor onderzoek. Deze telde in Batavia ca. vijf-en-dertig rechercheurs, ‘de meesten’, aldus na de oorlog een hunner, ‘oud-rechercheurs van de PID’ (waarmee de PID uit de Nederlandse tijd werd bedoeld) en het onderzoek van de betrokken hoofdafdeling ‘betrof’, verklaarde hij, ‘voornamelijk onderzoek naar het luisteren naar de buitenlandse radio, het al of niet verzegeld zijn van toestellen, het verspreiden van geruchten, het zoeken naar mata mata moessoeh (‘ogen van de vijand’, d.w.z. spionnen), het hebben van verboden voorwerpen , bijvoorbeeld vlaggen, soms verboden wapens ... Voorts was een belangrijk werk het peilen van de volksstemming, in het bijzonder wanneer de Jap iets nieuws had ingevoerd.’
De PID had eigen bureaus en de meeste daarvan werden met een primitief cellencomplex uitgebreid. Bij het verhoren van arrestanten legde de PID veelal een wreedheid aan de dag die bij die van de Kenpeitai niet achter stond – hun ervaringen vergelijkend, waren Nederlanders en Indische Nederlanders er na de oorlog zelfs in het algemeen van overtuigd dat de PID nog harder was opgetreden dan de Kenpeitai. Gaan wij dus de verhoormethoden van die Kenpeitai beschrijven (daarover zijn, omdat talrijke Kenpeitai-functionarissen, in tegenstelling tot PID-functionarissen, na de oorlog zijn berecht, gegevens beschikbaar), dan mag men in het algemeen aannemen dat het bij de PID op zijn minst op gelijke wijze toeging. Wij hebben trouwens de indruk dat de Kenpeitai de bij haar gebruikelijke martelingen veelal door inheemse hulpkrachten liet uitvoeren – de dienstvoorschriften van de Kenpeitai lieten namelijk het toepassen van lichamelijk geweld niet toe. Immers: in het Japanse procesrecht stond, wat de bewijsmiddelen betrof, de bekentenis centraal. Dus moest de fictie worden gehandhaafd dat deze niet onder dwang was verkregen, althans niet onder dwang van Kenpeitai-functionarissen. In feite hebben dezen zich menigmaal niets aangetrokken van het bedoelde voorschrift en zijn zij zelf aan het martelen geslagen, maar eenvoudiger was het natuurlijk om het lichamelijk geweld te laten toepassen door Indonesiërs. Dan werd tegen de letter van het voorschrift niet gezondigd. Met dat voorschrift werd ook in zoverre rekening gehouden dat het toebrengen van letsel dat bij een proces uiterlijk zichtbaar zou zijn, zoveel mogelijk werd vermeden, en dat een arrestant die in een gebouw van de Kenpeitai dreigde te overlijden, veelal haastig naar een ziekenhuis werd overgebracht; daar stierf hij of zij dan wat als ‘een natuurlijke dood’ kon worden aangeduid.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 481-482

[Jakarta 7 – Rechtshogeschool] 

Wat bij de Japanse militaire rechtbank voor rechtspraak doorging, had met rechtspraak volgens normale begrippen weinig of niets te maken. De rechtbank bestond uit drie officieren – de voorzitter, gelijk vermeld, was hoofd van de dienst die de bezwarende gegevens had verzameld: de Kenpeitai. Als officier van justitie trad eveneens een officier op en ook de verdediger was een officier, meestal dezelfde die de door de Kenpeitai opgestelde aanklacht voorlas en toelichtte. Hoger beroep was niet mogelijk. Voorzover de beklaagden het konden volgen (alleen het Japans en het Indonesisch waren toegestaan), trof het z.g. proces hen als een schimmenspel. Veelal bestond het z.g. bewijsmateriaal louter uit evident afgeperste bekentenissen, die evenwel in de ogen van de militaire rechters een overtuigend bewijsmiddel waren. Eén bewijsmiddel werd voldoende geacht – was een verdachte blijven ontkennen, dan kon hij op grond van de bekentenis van één medeverdachte veroordeeld worden. Trouwens, als er in het geheel geen bekentenissen waren, dan kon vonnis gewezen worden louter op grond van een van de Kenpeitai afkomstige verklaring. In Benkoelen, waar alle Nederlandse ex-BB’ers van de residentie eind oktober '43 voor een speciale Japanse militaire rechtbank verschenen, zat de officier die tegelijk aanklager en verdediger was, het grootste deel van de tijd te slapen. Inderdaad, in heel veel gevallen stonden de vonnissen al vast voordat de rechtbank in zitting bijeenkwam. Hoe begrijpelijk is de reactie van kapitein de Lange die, nadat hij de doodstraf tegen zich had horen uitspreken, als eerste woorden tegen zijn medegevangenen zei: ‘Dit is geen rechtspraak!’
ILW Jakarta 7 Koningsplein executieterreinVan geen enkele van de vele zaken die aan de Japanse militaire rechtbanken in de archipel zijn voorgelegd, hebben wij een gedetailleerde beschrijving – naar de houding die diegenen aan de dag legden die zich voor die rechtbanken moesten verantwoorden, kan men slechts gissen. Hoeveel doodvonnissen die rechtbanken hebben geveld, weten wij slechts voor die te Batavia: 493. De meesten van die bijna vijfhonderd terdoodveroordeelden zijn te Antjol, aan de noordoostkant van Batavia gelegen, onthoofd.
[Het voormalige executieterrein is ereveld geworden voor alle terechtgestelden, dus ook voor hen die op andere plaatsen zijn geëxecuteerd: Kuburan Belanda, Ancol]

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 482

[Jakarta 3 – Gevangenis] 

Lang niet in alle gevallen werd door de Japanse militaire rechtbanken de doodstraf opgelegd – dat bleek al eerder in dit hoofdstuk. Hoevelen tot gevangenisstraffen werden veroordeeld, is niet bekend. Onze algemene indruk is dat het meestal lange straffen waren: levenslang of een periode van tien of vijftien jaar. Achteraf is gebleken dat dit vaak op een doodstraf neerkwam, want de toestanden in de gevangenissen waarin men de straf moest uitzitten, waren deplorabel. Door de Japanners werd nauwelijks toezicht op de gevangenissen uitgeoefend, de algemene schaarste aan levensmiddelen die zich ging aftekenen, leidde er toe dat slechts hongerrantsoenen werden verstrekt, onder het slecht-betaalde Indonesische gevangenispersoneel kwam veel corruptie voor, menig personeelslid schepte er behagen in, de Nederlandse en Indisch-Nederlandse gevangenen extra-slecht te behandelen en in menige gevangenis hadden de Indonesische zware misdadigers die er opgesloten zaten of werden, een zekere machtspositie kunnen opbouwen ten nadele van alle overige gevangenen.
In en bij Batavia waren vier gevangenissen: Boekit Doeri, Glodok, Struiswijk en Tjipinang. De eerste drie werden in '42 gebruikt als interneringsoord voor een deel van de in Batavia opgepakte mannen en Struiswijk bovendien in '44 als krijgsgevangenenkamp voor officieren – wij komen er in de hoofdstukken 8 en 9 op terug. Tjipinang daarentegen werd een gevangenis waarin veroordeelden terechtkwamen. Tjipinang was een oude gevangenis. Hoeveel werkelijke en vermeende illegale werkers er in totaal gevangen hebben gezeten, is niet bekend.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 515-517

[Woordenlijst - Romusha] 

Romoesja is een Japans woord dat zoiets als ‘werksoldaat’ betekent en de recrutering van die ‘werksoldaten’ op Java is slechts de voortzetting geweest van wat de Japanners elders in Azië hadden gedaan: ook in Korea, in Mandsjoerije en in bezet China hadden zij regelmatig grote groepen inheemse arbeiders gevormd die onder toezicht van militairen aan het werk waren gezet. Sommigen van die arbeiders waren tot dat werk gedwongen, anderen hadden er zich voor aangemeld op grond van de toezegging dat zij goed betaald en behoorlijk behandeld zouden worden voor arbeid die, aldus de Japanners, als een eer moest worden beschouwd: de glorie van het Japanse leger moest ook op die ‘werksoldaten’ afstralen. In het Indonesisch heetten zij op Java in de propaganda ‘pradjoerit ekonomie’, ‘economische soldaten’.
Aanvankelijk was op Java van die propaganda geen sprake. Er lagen bruggen in het water, wegen waren versperd, op vliegvelden waren vernielingen aangericht en dat moest allemaal zo spoedig mogelijk worden hersteld. Soms eisten de Japanse militairen dat de inheemse bestuurders hun daartoe voldoende werkkrachten zouden leveren, soms hielden zij razzia’s. Wij gaven daar al een voorbeeld van in hoofdstuk 5: voorbeeld van een inheemse klerk die, in maart '42 van Batavia naar Buitenzorg fietsend, van zijn fiets gesleurd was en gedwongen was, mee te helpen bij het herstel van een vliegveld: ‘hij had gedurende een maand onder streng toezicht gewerkt, meer slaag dan eten en geen betaling ontvangen. Het had hem eindelijk mogen gelukken te ontsnappen ... Zijn geval was er een uit duizenden.’
Met het houden van dergelijke razzia’s is het Japanse leger doorgegaan: waren arbeidskrachten nodig voor werk op Java of elders, dan werden dessa’s afgezet en alle mannen en jongens onder gewapend geleide afgevoerd. Vooral in '42 en in de eerste helft van '43 is dat het geval geweest. In de eerste maanden van '43 werd een deel van de gegrepenen naar Sumatra overgebracht om daar ingezet te worden bij de aanleg van de z.g. Pakanbaroe-spoorweg: een spoorwegtraject dat aansluiting moest geven op de bestaande lijn naar Padang. Was die verbinding tot stand gekomen, dan zouden de Japanners van Singapore versterkingen naar de Sumatraanse westkust kunnen sturen zonder dat hun transportschepen zich in de gevaarlijke Indische Oceaan zouden behoeven te wagen. Begin '43 werden de eerste romoesja’s op Sumatra’s oostkust aan het werk gezet om er in het moerassige gebied, waar veel malaria heerste, te beginnen aan het opwerpen van een spoordijk. In maart '43 nu werden de leerlingen van de derde klas van een school voor voortgezet onderwijs te Djokjakarta, jongens dus van veertien of vijftien jaar, bij het uitgaan van de school door Japanse militairen omsingeld, naar het station gevoerd en met talloze anderen in vergrendelde goederenwagons naar Batavia getransporteerd: een reis van een dag; zij kregen niets te eten of te drinken. In Batavia bleken zich ca. achtduizend romoesja’s te bevinden. Dezen gingen met twee schepen naar Singapore onderweg – een van de schepen werd getorpedeerd, ca. vierduizend romoesja’s verdronken. De resterende vierduizend kwamen begin april '43 in Pakanbaroe aan. Van een van de uit Djokjakarta afkomstige leerlingen kreeg later een krijgsgevangene van het Knil (een van de velen die aan de romoesja’s werden toegevoegd) het volgende relaas te horen: ‘Meteen bij aankomst wordt door de Japanners een machtswellust-demonstratie gehouden voor het front van de pas aangekomen romoesja’s. Acht van hen worden aangewezen om een rails op te tillen. Zij zijn er niet toe in staat. De Japanner vermindert het aantal, steeds met twee man, tot er vier overblijven. Uiteraard zijn ook zij niet in staat de rails op te tillen ... Deze vier man worden ter plaatse met een samoerai-zwaard onthoofd. De Japanse commandant deelt de aangetreden romoesja’s mee, ‘dat dit luie romoesja's te wachten staat.’ Dan begint het harde leven langs de spoorbaan: weinig eten, geen kleding, geen daggeld en geen geneeskundige verzorging. De barakken voor hun huisvesting moeten zij zelf bouw en. Zo lang deze nog niet gereed zijn, wordt in de openlucht geleefd ... Kleding wordt niet verstrekt, evenmin muskietengaas ... De meesten sterven aan ondervoeding, dysenterie, malaria en tropenzweren.'
In totaal werden ca. twee-en-twintigduizend romoesja’s bij de aanleg van de Pakanbaroe-spoorweg ingezet van wie de meesten van Java afkomstig waren, sommigen uit de Buitengewesten, enkelen zelfs uit Frans-Indo-China. Er waren in augustus '45 nog ca. vijfduizend in leven en van dezen bezweken na Japans capitulatie nog velen aan de gevolgen van hun inzet.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 530-532

[Surabaya 1 – Yokohama] 

In hoofdstuk 5 vermeldden wij dat de voorraden van alle Europese handelsondernemingen door de Japanners werden geconfisqueerd. Daar bleef het niet bij. In augustus '43 kregen alle modezaken opdracht om te sluiten en in februari '44 ging eenzelfde bevel naar de overige middenstandszaken uit. De voorraden werden verdeeld over Japanse winkels waar Japanse officieren en Japanse burgers inkopen konden doen.
Het militaire bestuur had toen al opdracht gegeven, op heel Java ijzeren hekken en brugleuningen weg te breken en op verscheidene trajecten de tram- en spoorrails op te breken – die rails werd òf gebruikt voor nieuwe verbindingen op Java, zoals die welke voor de afvoer van kolen uit het Bantamse nodig waren, òf naar andere gebieden in de Nanjo overgebracht waar nieuwe lijnen werden aangelegd. In maart '44 gelastte het militair bestuur dat een ieder een deel van zijn ijzeren, stalen en koperen gebruiksvoorwerpen moest inleveren; werd er onvoldoende ingeleverd, dan zouden huiszoeking en inbeslagneming volgen. Hoeveel er ingeleverd is, is niet bekend. Vielen de resultaten tegen? Dat zou men kunnen afleiden uit het feit dat althans in Bandoeng met de huiszoekingen vrijwel onmiddellijk na de eerste bekendmaking werd begonnen.
Op 20 december '44 verscheen een nieuwe bekendmaking, nu van de residenten: een ieder diende binnen een maand zilveren, gouden en platina voorwerpen alsmede diamanten en andere edelstenen in te leveren. Het militair bestuur gaf daarbij op, hoeveel in de verschillende stadsgemeenten en residenties door de Indonesiërs, de Chinezen, de Arabieren en de Indische Nederlanders ‘vrijwillig’ opgebracht moest worden. Er zou voor de ingeleverde waarde-voorwerpen worden betaald, wel te verstaan: naar de officiële prijzen, die een fractie waren van wat men er op de zwarte markt voor kon krijgen. De opbrengst, aldus de Japanners, zou gebruikt worden voor de bewapening van de ‘zelfmoordcommando’s’ die op Java moesten worden gevormd om tegen Geallieerde landingstroepen te velde te trekken, en de Japanners maakten het in hun propaganda duidelijk dat er op gerekend werd dat de inzamelingsactie een groot succes zou worden. Uiteraard werd algemeen aangenomen dat, als niet voldoende ingeleverd werd, huiszoekingen en wellicht ook strafmaatregelen zouden volgen. Niettemin werd er door velen niets voor gevoeld om voorwerpen die veelal van generaties her dateerden, een grote gevoelswaarde hadden en in onzekere tijden steeds beschouwd waren als een belangrijke reserve, af te staan en in te wisselen tegen Japanse bankbiljetten.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 541-542

[Jakarta 7 – Station] 

De rijstrantsoenen (wij hebben er maar weinig gegevens over) gingen plaatselijk in hoge mate verschillen. In Bandoeng werd het eind oktober '43 ingestelde rantsoen van 200 gram per persoon per dag midden december tot 160 gram verlaagd. In februari '44 was het dagrantsoen in Djokjakarta 75 gram, in maart was het in Djakarta 115 gram, later in dat jaar eerst 200, van 1 oktober af 160 gram – en daarbij weten wij niet eens of al die officiële rantsoenen (zij werden van begin '44 af verdeeld door de tonarigoemi's) steeds verkrijgbaar waren.
Wèl weten wij drie dingen: dat droogte er toe leidde dat de padi-oogst in '44, met '43 vergeleken, met 1,2 min ton daalde (van 8,1 tot 6,9 mln ton), dat de Japanners voor eigen gebruik op Midden-Java in het oogstjaar '44-'45 meer dan twee-en-een-half maal zoveel rijst vorderden als in het oogstjaar ’43-’44, en dat de prijzen op de zwarte markt voortdurend stegen. In Djokjakarta moest men in februari '44 in de zwarte handel voor een kilo rijst f 1,55 betalen, in Soerabaja in augustus f 1,90, in Pati (Midden-Java) in september f 0,70, in Bandoeng in januari '44 f 0,60, in augustus f 0,95 ('de verkopers’, noteerde Bouwer in Bandoeng, ‘houden zich aan hun eigen en niet aan de officieel vastgestelde prijzen. Voor minder dan hun eigen prijzen staan zij hun waren niet af en vernietigen ze desnoods. En niemand doet er iets tegen’), in oktober f 2, in december f 3, in Djakarta in februari '44 f 1,70, in juni f 0,85, in oktober f 1,80, in november f 3,60.
De Indisch-Nederlandse schrijfster Beb Vuyk die in Soekaboemi woonde, stuurde in die tijd elke maand een inheemse helper, Simin, met geld en voedsel naar haar schoonmoeder in Djakarta. ‘De laatste tijd’, zo schreef zij in haar aantekeningen, ‘konden we alleen gekookte rijst sturen, het vervoer van rauwe rijst is verboden. Wie gesnapt wordt, dwingen de Japanners de smokkelwaar op te eten. Simin zag op het station een man en een vrouw met de bajonet op de buik gedwongen worden handenvol rauwe rijst te slikken. Het waren geen echte smokkelaars, alleen maar mensen van buiten die voor hun hongerige familie in de stad een paar liters rijst meebrachten.
... De dagelijkse zorgen om aan eten te komen zijn zo groot dat we zelden aan de toekomst denken. Zelfs hier in de bergen is eten een probleem, hoewel ons huis tussen de rijstvelden ligt en mama een sawah bezit. Eén vijfde van de opbrengst moet ingeleverd worden, de taxatie vindt plaats voor ze oogstbaar is. Die taxatie is altijd te hoog, waardoor we soms meer dan een derde van de oogst kwijt zijn. Twee jaar geleden ben ik gaan klagen bij het onder-districtshoofd. ‘Denk niet dat ik u onrechtvaardig behandel, mevrouw’, zei hij, en toen, eerst naar achteren omziend met een gebaar dat nu bij velen een gewoontebeweging is geworden: ‘Officieel moet ik een vijfde van de getaxeerde opbrengst vorderen, en daarnaast heb ik ook officieel, maar in het geheim, de opdracht om zo hoog te taxeren dat niet meer dan de helft ... overblijft’ – deze momentopname (betrekking hebbend op eind '42!) onderstreept, in welke mate het feitelijk gebeuren kon afwijken van de officieel bekendgemaakte regels.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 581-583

[Jakarta 4 – des Indes] 

Wij memoreerden het bedrog dat door Japanse kampcommandanten in Japan en op Formosa werd gepleegd. Wat bewijst het anders dan dat de betrokken Japanners heel wel wisten hoe de behandeling van krijgsgevangenen naar de opvattingen van Japans vijanden behoorde te zijn?
Eenzelfde, zo mogelijk nog stuitender bedrog werd gepleegd toen de Japanners, met verlof van de autoriteiten in Tokio, in juni '43 op Java en Formosa en in '44 in Singapore filmopnamen maakten die bij vertoning de indruk zouden wekken dat het Japans krijgsgevangenen aan niets had ontbroken.
De opnamen op Java werden gemaakt met de bedoeling kopieën van de gemonteerde film per parachute boven Australië af te werpen. (Dit voornemen is niet uitgevoerd.) De film kreeg als titel ‘ Australia Calling' – Nederlandse, Britse en Australische krijgsgevangenen alsmede vrouwen en kinderen van Nederlandse krijgsgevangenen werden gedwongen er hun medewerking aan te verlenen. Er werd eerst een aantal Australische officieren en minderen gelast, in diverse scènes op te treden. Zij begonnen met te weigeren. Toen kregen zij in het kamp waarin zij zich bevonden en waar een Wing Commander van de Royal Australian Air Force kampoudste was, geen eten. Zij bleven weigeren. Vervolgens lieten de Japanners weten dat, als zij volhardden, de Wing Commander ter dood gebracht zou worden en het gehele kamp niet meer te eten zou krijgen. De Australiërs gaven hun verzet op. In de scènes die vervolgens opgenomen werden, waren Australiërs als koks in de keuken van het Hotel des Indes te Batavia bezig eten te bereiden; andere Australiërs zwommen rond in een modern zwembad, speelden tennis, hielden een cricket-match, maakten gebruik van het golfterrein bij een luxueus hotel dat zich in de bergen bij Soekaboemi bevond. Ook zag men opnamen van Australiërs die in een modern ziekenhuis werden verpleegd (een lag er op een operatietafel) en van Knil-krijgsgevangenen die hun vriendinnen of hun vrouwen en kinderen in de armen sloten. Weer andere krijgsgevangenen kregen enveloppen uitgereikt waarbij bankbiljetten uit twee te voorschijn kwamen (in de andere bevonden zich proppen papier), en kregen vervolgens, aldus het commentaar bij de film, bier voorgezet (er zat bier in twee glazen, in de andere zat thee). Ook werd een opname gemaakt in een kledingmagazijn in Bandoeng waar twee zorgvuldig gepermanente Nederlandse meisjes voor verkoopsters speelden en enkele Australische militairen, die men eerst door de straten had zien lopen, voor z.g. vriendinnen kleding kochten. Tenslotte werd nog op een veld bij de ziekenbarakken van het kamp waarin de Australiërs opgesloten waren, een herdenkingsplechtigheid gefilmd waarbij ca. vijfhonderd gevangenen aanwezig waren. Staande voor een kruis dat er indrukwekkend uitzag, hield de Japanse generaal, onder wie de krijgsgevangenenkampen op Java ressorteerden, generaal-majoor Masatosji Saito, een toespraak – het kruis was van bordpapier en het prikkeldraad bij het veld was met takken gecamoufleerd.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 584-587

[Jakarta 9 – Xde Bat.] 

Op Java werd begin juli het afleggen van de verklaring waarin de woorden ‘trouw zweren’ voorkwamen, gevergd van alle krijgsgevangenen die in het kampement van het Xde bataljon in Batavia opgesloten waren. De hoogste Britse, de hoogste Australische en de hoogste Amerikaanse officier, resp. Air Vice Marshal P.C. Maltby, Brigadier A. S. Blackburn en Colonel A. G. Searle, weigerden en gaven dit als instructie aan hun ondergeschikten door. Bij de militairen van het Knil was, aldus later kapitein-ter-zee Vromans (die in april met generaal ter Poorten en andere hoge officieren en met gouverneur-generaal van Starkenborgh uit de Soekamiskin-gevangenis bij Bandoeng naar Batavia was overgebracht), aanstonds de algemene opinie: weigeren te tekenen. Een alternatieve redactie werd (door de Japanners) bruut afgewezen. De afsluiting werd verscherpt. Geen contact dan met gewapende bewakers die een terreur begonnen: slaan bij de minste ware of denkbeeldige overtreding. Slecht eten ..., slechte huisvesting, verbod van alles wat op ontspanning leek. Dit werd steeds erger, vooral het licht mishandelen. Om erger te voorkomen en overwegende dat wat men in gevangenschap onder dwang tekent, geen betekenis heeft ... , is tenslotte door allen, inclusief de G.-G. en de Legercommandant, getekend.’
Ook de Britse en Amerikaanse krijgsgevangenen tekenden (d.w.z. plaatsten hun duimafdruk), iets later deden de Australische hetzelfde.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 592-593

[Jakarta 9 – Xde Bat.] 

Er zijn later in '43 opnieuw ca. duizend Ambonese en Menadonese krijgsgevangenen in Soerabaja geconcentreerd en ook op dezen is grote pressie uitgeoefend om heiho te worden. Bij één gelegenheid zijn sommigen uit het kamp uitgebroken – die groep is overmeesterd en weggevoerd (wat haar lot is geweest, weten wij niet). De meesten van deze krijgsgevangenen zijn als heiho's oostwaarts gezonden, een aantal weigeraars is naar de vroegere kazerne van het Xde bataljon te Batavia, dat krijgsgevangenenkamp geworden was, teruggevoerd en daar zijn die weigeraars door de Japanse kampcommandant, Kenitsji Sonei, ernstig mishandeld. Zij zijn in oktober '44 samen met een groot aantal Europese krijgsgevangenen aan boord gebracht van een Japans schip, de ‘Joenio Maroe', dat hen naar Padang moest transporteren vanwaar zij aan de Pakanbaroe-spoorweg tewerkgesteld zouden worden. De 'Joenio Maroe' is evenwel getorpedeerd en de meesten van deze Ambonezen en Menadonezen zijn verdronken.
[Zie Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 660-663

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 600-601

[Bandung 2 – Krijgsgevangenen] 

Berucht werden de z.g. kampinspecties en de collectieve straffen.
Wat die inspecties betreft: de Japanners, uit zichzelf al achterdochtig (extra-achterdochtig doordat zij de normale gesprekken tussen krijgsgevangenen al niet konden volgen), hadden de behoefte, telkens te controleren of krijgsgevangenen in het bezit waren van goederen die zij niet mochten bezitten, zoals papier, een potlood, niet-goedgekeurde boeken. Elk van die inspecties werd een massale roofpartij: de schrijfbehoeften en de boeken die niet van een Japans stempel waren voorzien, werden in beslag genomen, maar ook horloges, gouden ringen en alles waarvan de kampcommandant vond dat de krijgsgevangene het niet persé nodig had: een tweede paar schoenen, een tweede stel kleding. Bij zulk een inspectie moesten de gevangenen zich in de regel op het appèlterrein opstellen – pas als de inspectie was afgelopen, konden zij zich er van vergewissen wat van hun schaarse (en dus bij uitstek kostbare) bezittingen nu weer verdwenen was.
Collectieve straffen werden toegepast wanneer de pleger van een bepaalde overtreding niet bekend was. Dat is herhaaldelijk gebeurd. Hier willen wij slechts één voorbeeld vermelden, dat zich begin april '42 afspeelde in een van de kazernecomplexen in Bandoeng waar toen ca. tienduizend krijgsgevangenen opgesloten waren. Er was een briefje over het prikkeldraad gegooid – wie had dat gedaan? De Japanse kampcommandant gelastte dat alle gevangenen zich op het appèlveld moesten opstellen. Gevraagd werd wie de overtreding had gepleegd. Niemand meldde zich. ‘We moesten’, aldus een krijgsgevangene, ‘in de houding staan en tussen de rijen liepen Jappen door, die met de kolf van het geweer sloegen en stompten, als de houding niet stram genoeg was. Eten werd niet verstrekt, de zon ging onder, de lange nacht stonden we daar en ieder vroeg zich af hoelang dit nog zou duren of, zoals ik (die altijd verteld had, dat ik geen uur kon staan), wanneer hij flauw zou vallen. Dat gebeurde alom en dan kwam de Jap hard stompen met de kolf van het geweer om te zien of het wel echt was. Nu, soms was het echt en soms niet en dan kon de betrokkene weer in de rij gaan staan.
De zon kwam op: geen eten, geen drinken en het werd warmer en warmer.
Toen we vier-en-twintig uur hadden gestaan, dachten we dat dat een mooi moment was om het te beëindigen. Niets daarvan. Pas na zes-en-twintig uur, nadat nog steeds niemand zich gemeld had, konden we inrukken.’
Andere collectieve straffen waren dat het drinkwater gerantsoeneerd werd, of dat de rantsoenen werden ingehouden, of dat de zieken op appèl moesten gaan staan, of dat alle gevangenen op scherpe stenen moesten knielen, of dat zij langer moesten doorwerken, of dat het tot een algemene ranselpartij kwam – niemand wist wat hem in zulk een situatie boven het hoofd hing.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 626

[Bandung 2 – Krijgsgevangenen] 

De marineman en de twee minderen van het Knil, resp. matroos H. Karssen en de kanonniers A. Hielkema en J.W. Merkus, werden in de ochtend van de 22ste april [1942] bij de poort van het betrokken kamp aan drie in de grond gestoken palen gebonden. Kampoudste overste Poulus, zijn kampementscommandanten en het hoofd van de medische dienst werden bij de Japanse kampcommandant, kapitein Kawakoetsoe, ontboden en kregen daar via de tolk te horen dat zij de executie van de drie vluchtelingen moesten bijwonen. ‘Nadere bijzonderheden’, aldus later Poulus, ‘werden niet meegedeeld ... Na raadpleging van de tolk, die als een uitstekend Japankenner bekend stond, werd dezerzijds de overtuiging verkregen dat het hier een ver doorgevoerde comedie betrof, die de bedoeling had de krijgsgevangenen te intimideren ... Niettemin wilde ik een poging doen om toch nog voor de betrokkenen gratie te vragen, doch er werd mij geen gelegenheid gegeven om iets in het midden te brengen’.
De drie ontvluchte militairen werden van de palen losgemaakt en met de armen op de rug vastgebonden aan de prikkeldraad-omheining. Op korte afstand van hen moesten Poulus en de overige Knil-officieren zich opstellen.
‘Nadat de gevangenen geblinddoekt waren werd de tolk in de gelegenheid gesteld, hun te vragen of zij nog iets hadden mee te delen. Van deze gelegenheid werd door alle drie gebruik gemaakt en hun laatste mededelingen zijn door de tolk genoteerd. Tevens verzocht Karssen om hem zijn blinddoek af te nemen, welk verzoek door de Japanner werd ingewilligd. Vervolgens stelden de manschappen van het executiepeloton zich met gevelde bajonet tegenover de gevangenen op en begonnen op een sein van de bevelvoerende Japanse officier onder het uitstoten van dierlijke kreten een soort krijgsdans uit te voeren. Op dat moment riep matroos Karssen ... die zag aankomen wat er gebeurde, uit: ‘Leve de koningin, hoera!’, waarmee door de beide anderen ... werd ingestemd met ‘Hoera!’... Onmiddellijk daarop werden zij door de dansende en gillende Jappen van het het executiepeloton op beestachtige wijze met de bajonetten doorstoken en afgemaakt. Toen bij dit lugubere schouwspel enkele van de aangetreden Nederlandse commandanten het hoofd afwendden, werd hun door kapitein Kawakatsoe op schreeuwende toon beduid dat zij ernaar moesten blijven kijken, de aanwezige officier van gezondheid flauw. De middelste van de drie geëxecuteerden (naast Karssen) bleek ... nog niet dood. Een Japanse luitenant trad op hem toe, haalde met een onverschillig gebaar lachend zijn pistool uit het holster en maakte hem met een schot door het hoofd af op een wijze waarop men een dolle hond zou afmaken.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 627-629

[Cimahi – Kerkhof] 

Op 5 mei werden in de plaats Tjimahi negen militairen terechtgesteld die voor een nacht hun kamp hadden verlaten: vijf Menadonezen, twee Ambonnezen en twee Nederlanders. Zij werden, na gegrepen te zijn, mishandeld, het kamp rondgeleid en vervolgens voor een muur opgesteld: de zeven inheemsen aan elkaar gebonden en zo ook de twee Nederlanders. Twee Japanse soldaten moesten eerst de zeven inheemsen doodschieten. De eerste twee schoten ketsten, bij het tweede paar werd een der inheemsen in een knie geraakt. Vallend trok hij de zes anderen mee. De groep werd omhoog gesjord en opnieuw beschoten. De meeste schoten waren niet dodelijk zodat er een groep op de grond kwam te liggen, van wie de meesten slechts bewusteloos waren. Nadat vervolgens de twee Nederlanders buiten het kamp gevoerd en daar geëxecuteerd waren, keerde een aantal Japanse officieren naar de zeven inheemsen terug die met revolverschoten werden afgemaakt. Een van de twee Ambonnezen was na twaalf schoten nog in leven – een Nederlandse militaire arts moest de Japanner aanwijzen waar het hart zat. De twee commanderende Japanse officieren ‘bedronken zich na afloop van de executie’, aldus een Nederlandse kapitein die als een van de twee tolken was opgetreden, ‘om, zoals zij ons, tolken, verklaarden, de ellende te kunnen vergeten.’ De Japanse kampcommandant (van wie verteld was dat hij naar het Japanse hoofdkwartier in Bandoeng was gegaan om er gratie te bepleiten) legde de volgende ochtend een krans op de graven. [...]
Al deze executies maakten diepe indruk op de gevangenen: velen hadden in maart en april gemeend dat het allemaal wel mee zou vallen, sommigen ook dat zij misschien door de Japanners zouden worden vrijgelaten, anderen dat de Geallieerden spoedig op Java zouden landen – aan al dat optimisme had de realiteit nu een haast verpletterende slag toegebracht. De krijgsgevangenen beseften dat zij voorshands gevangenen zouden blijven, dat zij rechteloos waren en dat de Japanner met nietsontziende wreedheid kon optreden.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 629-631

[Bandung 2 – Krijgsgevangenen] 

In de kampen in Bandoeng (en vermoedelijk ook in de andere kampen op West-Java) werd begin mei bekendgemaakt dat alle [rang]distinctieven moesten worden ingeleverd: het was een impuls in de richting van anarchie. ‘Zeer schril’, aldus in zijn rapport overste Poulus, ‘trad in die dagen aan het licht, dat innerlijke discipline en zelfbedwang slechts bij betrekkelijk weinigen in zodanige mate aanwezig waren, dat... volledig staat op hen kon worden gemaakt. Met zeer veel omzichtigheid en met toepassing van andere methoden dan onder normale omstandigheden gebruikelijk, moest getracht worden in deze chaos enige orde te scheppen en te geraken tot een toestand, waarbij althans de meest elementaire normen ... wederom eerbiediging zouden vinden. Dat zulks tenslotte tot op grote hoogte is gelukt, is mede te danken aan de (helaas betrekkelijk weinige) goedwillende, innerlijk gedisciplineerde officieren, onderofficieren en manschappen, die door hun persoonlijk voorbeeld ... mij in deze ondankbare en moeilijke taak terzijde hebben gestaan.’
In het grote kamp waar Poulus kampoudste was, traden aanvankelijk tegenstellingen aan de dag doordat de ene groep militairen over meer geld, d.w.z. over een grotere krijgskas, beschikte dan de andere en daarvan gebruik kon maken om de lage rantsoenen aan te vullen met datgene wat groepen fourageurs, die met verlof van de Japanners op sommige dagen het kamp mochten verlaten, in Bandoeng wisten te kopen. Iedere groep kookte voor zichzelf. Poulus vorderde toen alle krijgskassen op om er één kampfonds mee te vormen, maar niet alle werden ingeleverd en ‘pogingen om het kampfonds te versterken met vrijwillige bijdragen van krijgsgevangenen en leningen tegen schuldbekentenis hadden weinig succes.’ Pas na enige tijd lukte het hem, greep te krijgen op de situatie: er werd een centraal keukenbedrijf opgericht en de Japanse kampcommandant vond goed dat de levensmiddelen die ter aanvulling van de rantsoenen nodig waren, door vaste leveranciers zouden worden geleverd. Tot het herstel van de discipline droeg bij dat Poulus na de executie van Karssen, Hielkema en Mercus en nadat hij zich persoonlijk garant had gesteld dat ontvluchtingen in de toekomst voorkomen zouden worden, van kapitein Kawakatsoe verlof had gekregen, een kamppolitie in het leven te roepen. Zij zond patrouilles uit om vluchtende krijgsgevangenen op te vangen (die patrouilles speurden vooral bij de stations rond) en droeg in het kamp bij tot handhaving van de orde. Poulus had die kamppolitie overigens ‘zodanig gekozen en georganiseerd ..., dat zij zou kunnen optreden als stootploeg ingeval bij de komst van Geallieerde strijdkrachten ... (die toen nog naïevelijk als spoedig verwachtbaar werd beschouwd) een collectieve poging tot uitbreken doelmatig en verantwoord zou zijn te achten.’
Ten dele al in april maar vooral in mei '42 gingen talrijke krijgsgevangenen, hun lethargie overwinnend, zich in hun kampen moeite geven om weer iets zinvols te doen. Officieren vormden groepjes om zich te beraden over een nieuwe opzet van het Knil, gelovigen zochten steun bij elkaar (ds. Hamel gaf in een van de kampen te Soerabaja, waarheen hij uit Magelang was overgebracht, elke avond katechisatie), er werden muziekgezelschappen gevormd, er kwamen cabarets tot stand, er werden vooral ook lezingen gegeven – in het kamp van overste Poulus kwam zelfs een soort literaire faculteit tot stand op initiatief van een Limburger die leraar Nederlands was geweest. ‘Hij benoemde’, aldus Rob Nieuwenhuys, ‘zich zelf tot rector magnificus ... en wist de plechtige opening ... heel aardig te versieren. Hij bracht er iets carnavalesks in door een pedel met rinkelbelletjes op te voeren die Latijnse zinnen uitsprak en die statig .binnen schreed, gevolgd door een stoet van hoogleraren met papieren mutsen op, de rector aan het hoofd.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 631

[Bandung 2 – Krijgsgevangenen] 

In Juni [1942] werden de grote kampen in Bandoeng gedeeltelijk ontruimd: uit het grootste werden ca. vierduizend-achthonderd Nederlandse krijgsgevangenen naar Tjilatjap overgebracht en een kleine groep technici (van hen wilden de Japanners nagaan waar zij als Nippon-werkers konden worden gebruikt) en alle Indisch-Nederlandse krijgsgevangenen, samen ca. vijfduizend man, verdwenen naar Tjimahi. Naar Tjimahi gingen ook bijna alle krijgsgevangenen uit de kleinere kampen in Bandoeng (een deel van de officieren bleef achter), en wel te voet. ‘Het bericht’, aldus later een officier die eerst in het Landsopvoedingsgesticht opgesloten was geweest, ‘verspreidde zich snel en alle vrouwen ... stroomden toe om nog eenmaal hun mannen te zien. Ze werden echter door de begeleidende Jappen met rotanzwepen van de straat geranseld. Mijn vrouw die trachtte mij wat geld te geven, werd voor mijn ogen afgeranseld. Ik marcheerde door, want tegenstand zou executie en dood betekend hebben.
In ons gezelschap was Wim Kan en de enige vrouw die kans zag ons op de acht kilometer lange mars voortdurend in het oog te houden was Corry Vonk’.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 636-639

[Jakarta 12 – Kamp] 

Niet alleen in Tjilatjap maar ook elders op Java werden krijgsgevangenen door de Japanners aan het werk, soms aan als vernederend bedoeld werk gezet. Een aantal technici werd Nippon-werker en mocht eerst buiten de kampen wonen, maar aan dat voorrecht werd spoedig een einde gemaakt. Van de kampen in Soerabaja uit werden talrijke gevangenen ingezet bij opruimings- en herstelwerkzaamheden in de grondig vernielde haven. Hier willen wij evenwel speciaal stilstaan bij een kleine groep die door de Japanners bij hun berichtgeving en speciaal ook bij hun radiopropaganda werd ingeschakeld. Twee leden van die groep noemden wij al in hoofdstuk 5: het hoofd van de Regeringspubliciteitsdienst, J.H. Ritman, en het hoofd van de Legervoorlichtingsdienst, majoor A. Zimmerman, en wij vermeldden toen dat zij, na per auto uit Bandoeng naar Batavia te zijn overgebracht, zich daar op 5 april bereid verklaarden, de Japanse propagandastaf te assisteren. Wat dat precies voor werk zou zijn, was hun toen niet duidelijk – trouwens, Ritman werd, zoals vermeld, eerst in een ziekenhuis opgenomen.
Pas na enige tijd kwam voor de Japanners vast te staan waarvoor zij Zimmerman, Ritman en andere krachten uit de Europese samenleving het best konden gebruiken, nl. voor het opvangen en uitwerken van Geallieerde radio-uitzendingen en voor het opstellen van propagandateksten, bedoeld voor uitzending naar Australië en de Verenigde Staten. Zij richtten daar onder leiding van de Japanner Metsoei die een tijdlang in Hollywood had gewerkt en nadien in Japan reclame-agent was geworden voor Amerikaanse films, twee diensten voor op: een luisterdienst en een propagandadienst. Allen die daarbij tewerk werden gesteld, kwamen in Batavia met hun gezinnen (op zichzelf al een groot voordeel) in aparte wijken te wonen, resp. aan de Billitonweg (de luisterdienst) en de Tanah Abang-weg (de propagandadienst) – beide wijken waren afgesloten en mochten slechts met verlof van de Japanners verlaten worden. Hoevelen er uiteindelijk tewerkgesteld werden, weten wij slechts wat de luisterdienst betreft: vier marconisten, vier stenografen (twee Europese die voordien stenograaf van de Volksraad waren geweest, en twee Indonesische), vier andere technische en administratieve krachten en twee redacteuren, belast met het samenstellen van overzichten op grond van de opgenomen en uitgewerkte teksten.
Bij beide diensten waren ook Indonesiërs werkzaam: huishoudelijke krachten en de twee stenografen, van wie de latere journalist Mochtar Loebis er een was. ‘Wij Indonesiërs’, schreef deze na de oorlog,

‘mochten weggaan als we dat wilden, maar ons werd streng verboden om de buitenwereld iets te vertellen over het nieuws dat we gehoord hadden van de Geallieerde radiostations. De straf voor het breken van die belofte was de dood!
... Het leven in het kamp was niet al te slecht. We kregen voldoende rijstrantsoenen, boter of margarine, zeep, en af en toe luxe dingen zoals geurige toiletzeep, eau-de-cologne, sigaretten etc., allemaal artikelen die buiten het kamp erg schaars waren en duur bovendien’

– hoe schaars en hoe duur, is uit het vorige hoofdstuk gebleken.
Niet allen die in of vanuit dit ‘radiokamp’ (zo willen wij de twee complexen noemen), een kamp van bevoorrechten, aan het werk werden gezet, bleven er tot het einde der bezetting. De directeur van ‘Radio Holland’, ir. W. Stenfert, bijvoorbeeld en een aantal van zijn medewerkers, onder wier leiding de zender die de Japanners voor hun buitenlandse uitzendingen gebruikten, verbeterd was en een nieuwe studio was gebouwd, werden, toen hun werk teneinde was, geïnterneerd.
Wij schreven over een ‘kamp van bevoorrechten’. Bevoorrecht waren de er werkzamen inderdaad: zij waren er, voorzover gehuwd, samen met hun gezin, zij werden niet al te slecht behandeld, zij kenden alle berichten van de Geallieerde zenders en zij hoorden in hun contacten met Japanners en Indonesiërs heel veel meer dan de in de ‘gewone’ interneringskampen opgesloten Nederlandse en Indisch-Nederlandse burgers en dan de krijgsgevangenen. Verscheidenen hunner beweerden na de oorlog dat zij de hun opgedragen activiteiten alleen maar ter hand hadden genomen om spionage te bedrijven. Wel, zij vernamen zonder twijfel gegevens of deden indrukken op, waarvan de kennis voor de Nederlandse, Amerikaanse en Britse autoriteiten van betekenis zou zijn geweest, maar gelegenheid om die gegevens en indrukken aan die autoriteiten door te geven hadden zij niet, behalve wanneer het de medewerkers van de propagandadienst zou lukken, iets van die gegevens en indrukken in hun radioteksten binnen te smokkelen.
Een van de redacteuren van de luisterdienst was dr. L.F. Jansen, de secretaris van de Raad van Nederlands-Indië. Hij had, zoals wij al in hoofdstuk 5 meedeelden, kort na de capitulatie in Bandoeng zijn medewerking aan de Japanners aangeboden – hij had een redelijke kennis van het Japans en werd, mèt anderen (onder wie het vroegere lid van de Raad van Nederlands-Indië J.H.B. Kuneman) als tolk tewerkgesteld. In april evenwel, toen alle vooraanstaanden uit de Europese samenleving werden opgepakt, werd hij te Batavia in de gevangenis Struiswijk geïnterneerd. Daar werd van hem (op grond van zijn kennis van het Japans werd hij door de Japanners als een waardevolle kracht gezien) geëist dat hij medewerking zou verlenen aan de Japanse propaganda waartoe hij zich in eerste instantie bereid had verklaard – hij weigerde nu, werd afgeranseld, zelfs met executie bedreigd en gaf zijn verzet op. Tewerkgesteld in de ‘radiowijk’, zette hij daar een dagboek voort waarmee hij eerder was begonnen.
Jansen, een ook cultureel zeer ontwikkeld man *) die kritisch stond tegenover het Nederlands koloniaal bewind, was zich er van bewust dat hij (‘een toeschouwer die niet van doodgaan maar van comfort houdt’) in het ‘radiokamp’ met zijn werk de Japanse zaak diende. Dat deden ook de anderen die er tewerkgesteld waren, en aan die anderen werd Ritman in juli '42, na zijn herstel, toegevoegd – ook hij had, na van zijn oorspronkelijke toezegging teruggekomen te zijn, onder Japanse mishandelingen zijn verzet opgegeven. Ritman evenwel kwam in een situatie te verkeren waarin hij de Japanners een aanzienlijk belangrijker hulp verleende dan Jansen: hij werd namelijk medewerker van de propagandadienst. Niet zonder schuldgevoel! ‘De kwestie is’, tekende Jansen eind juli '42 aan, ‘dat we ’t allemaal prettiger vinden om uit de gevangenis te blijven ... we zijn vies van onszelf (dat gaf ook R[itman] toe) en zijn niet gerust over latere consequenties.’
*) E. du Perron, die aan het einde van de jaren '30 op Java contact had met verscheidene Nederlanders en Indische Nederlanders die van mening waren dat het Nederlands beleid kortzichtig was, noemde Jansen eind '37 in een brief aan Menno ter Braak, ‘de intelligentste en behoorlijkste van allemaal’, ‘jouw honnête homme’.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 640-641

[Jakarta 9 – NIROM-Hotel] 

Er werden bij het radiowerk nog meer krachten ingeschakeld. In mei '43 deden de Japanners een beroep op een aantal Nederlandse journalisten, gewezen leden van de Stadswacht Batavia, die geïnterneerd waren in Struiswijk. Twee weigerden, twee zeiden dat zij een week lang op proef wilden werken (en lieten zich na die week weer in Struiswijk opsluiten) en twee, J. A. M. J. G. van Leeuwen en mr. C. A. de Vries, verklaarden zich tot medewerking bereid; ‘hun gedrag’, aldus later een eveneens in Struiswijk opgesloten officier van de Stadswacht Batavia, kapitein K. Hoonstra, ‘werd ten zeerste afgekeurd.’ ¹)
Eerder al hadden de Japanners succes gehad bij een derde Nederlandse journalist: A. Cohen, een vroegere redacteur van het persbureau Aneta, alsmede bij enkele Britse en Australische officieren, bij wie sprake was van grote verbittering jegens de Nederlanders: die hadden, zeiden zij, de verdediging van Java in het honderd laten lopen. Een van die verbitterden was de Australische luitenant Arthur Finlayson Douglas Rodie (hij was midden '42 al medewerker van de propagandadienst ²), die zich, aldus Zimmerman in zijn verslag, ‘door zijn haat tegen de natie, welke volgens hem verantwoordelijk was voor het feit dat hij hier krijgsgevangen was gemaakt, liet meeslepen’: hij ‘schreef felle commentaren tegen de Nederlanders, tegen het Nederlandse vorstenhuis, tegen het Nederlandse koloniale beleid, enz. enz.’ – bewoordingen die weerleggen wat Zimmerman in hetzelfde verslag schreef: ‘Over de gehele linie werden de teksten van de uitzendingen volslagen gesaboteerd, oorspronkelijk alleen door Rodie en mij.’
¹) Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 640 noot 1 – Elias vermeldt dat de vroegere hoofdredacteur van het Nieuws van den Dag voor Nederlands-Indië, W.J. Belonje, ‘tot het laatste toe heeft geweigerd’, de Japanners te helpen, zeggend: ‘Jullie kunnen me vermoorden, maar ik werk niet samen!’
²) Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 640 noot 2 – De Japanners deden hun uiterste best om in Australië belangstelling te wekken voor hun uitzendingen – eind ’42 gingen zij daarbij zo ver dat zij enkele Geallieerde hoofdofficieren die toen nog in het kamp van het Xde bataljon in Batavia opgesloten zaten, de gelegenheid gaven om in hun teksten blijk te geven van hun vertrouwen in de toekomst. Generaal-majoor G. A. Ilgen, tevoren bevelhebber van de Knil-‘divisie’ die Oost-Java had verdedigd, zei op 21 december '42 in een naar Australië uitgezonden toespraak: ‘Wij verliezen de moed niet’, en eindigde met: ‘Leve de koningin!’ en een dag later zeiden enkele Britse en Australische hoofdofficieren in hun toespraken dat zij zeker waren van de overwinning. Kennelijk was het toelaten van deze uitspraken de prijs geweest die de Japanners voor de verleende medewerking hadden moeten betalen. Later trachtten zij vrouwen van vooraanstaande Nederlanders te bewegen, via de radio het woord tot Australië te richten. Van Starkenborghs echtgenote weigerde dat – wèl werd van haar begin mei '43 een brief uitgezonden waarin zij een onopgesmukt beeld gaf van haar verblijf eerst in de Struiswijkgevangenis te Batavia en de gevangenis van Tangerang, vervolgens in het interneringskamp Tjideng. De echtgenoten van Van Mook en van Helfrich alsmede Helfrichs dochter spraken eind juli '43 dergelijke brieven persoonlijk uit.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 642-643

[Jakarta 11 – A. Salim] 
[Jakarta 12 – Bilitonweg] 

Jansen [schrijver van In deze halve gevangenis], die het ‘radiokamp’ enkele malen clandestien had verlaten (hij was klein van stuk en kroop dan ’s nachts in inheemse kledij onder de omheining door) trachtte in maart '45 van het kamp uit in contact te komen met de Indonesische voorman hadji Agoes Salim. Hij deed dat door middel van een inheemse boodschapper. Die boodschapper werd gearresteerd en legde een bekentenis af. Nadien werd Jansen uit het ‘radiokamp’ gehaald – hij werd in zijn detentie zo zwaar mishandeld dat hij enkele dagen na Japans capitulatie overleed.
Belangrijk lijkt het ons, er tenslotte op te wijzen dat de propaganda die de Japanse radio-uitzendingen beoogden, al in zoverre weinig effect had dat vooral in '42 en '43 maar ook nog in '44 Radio Djakarta in Australië, laat staan de Verenigde Staten, heel moeilijk hoorbaar was.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 643-644

[Cimahi – Bataljon] 

Eerder schreven wij dat in juni een groep Indisch-Nederlandse krijgsgevangenen (en een gemengde groep technici) uit Bandoeng naar Tjimahi werd overgebracht. De binnenkomenden zagen dat er in het grootste kamp aldaar kooien waren gemaakt in de openlucht en vernamen dat krijgsgevangenen die met de buitenwereld contact hadden gehad, in die kooien werden gestopt en dagenlang niets te eten of te drinken kregen.
Die straf was, hoorden zij, kort voor hun komst ook opgelegd aan ca. vijf-en-twintig vrouwen die getracht hadden tot het kamp door te dringen – zij waren eerst gegeseld. ‘De levensgemeenschap in het kamp’, aldus een uit Bandoeng naar Tjimahi overgebrachte vaandrig, F.B. Nijon, ‘gedroeg zich chaotisch ... Gezag en discipline ontbraken. Een aantal hoofdofficieren onthield zich van het commando. Het contact met de Japanse commandant ... verliep moeizaam en er werd door de Japanners duchtig op los geslagen. Onder deze omstandigheden had majoor J.W.G.A. Hoedt, bijgestaan door een aantal officieren ..., het commando aanvaard.' Hij richtte een kamppolitie op, waarbij ik de eer had te mogen dienen. Majoor Hoedt trad, gelet op de abominabele omstandigheden, hard op. Hij moest wel ... Bij ernstige vergrijpen deinsde hij er niet voor terug om de daders lijfelijk te straffen. Dit geschiedde met de zweep. Wèl liet hij de gestraften de keus tussen een afranseling en een vechtpartij met een vrijwilliger ... Een opvallend hoofdofficier, deze majoor Hoedt.’
Opvallend inderdaad. Ook moedig: toen in maart '43 vier jeugdige krijgsgevangenen, betrapt op het leggen van contact buiten het kamp, tot de doodstraf veroordeeld waren, wist hij voor hen gratie te krijgen op twee voorwaarden: namens alle gevangenen moest een gratieverzoek worden ingediend en hij moest er zich met zijn persoon voor verantwoordelijk stellen dat het niet tot herhalingen zou komen. Dat deed hij (zoals vóór hem overste Poulus al had gedaan in Bandoeng). Moeilijk lijkt het ons, het beleid van deze met opvallende hardheid optredende majoor achteraf te beoordelen – buiten kijf is dat hij de chaos in het grootste kamp in Tjimahi wist te bezweren, zij het dat van solidariteit in het door hem geleide kamp weinig sprake was.
Het zat majoor Hoedt in zoverre mee dat in september in Tjimahi en elders kon worden meegedeeld dat de gevangenen officiële krijgsgevangenen waren geworden, dat de officieren hun distinctieven weer mochten voeren en dat, van 1 oktober af, die officieren een deel van hun tractement en de minderen corveegelden kregen. Van al die betalingen kwam in Tjimahi en elders een deel in de kampkas terecht – die gelden werden, zoals al ten aanzien van het Nieuwe Kamp in Tjilatjap vermeld, vooral gebruikt om, met verlof van de Japanners, buiten de kampen aanvullingen op de magere rantsoenen te kopen. Voorts werden in het grootste kamp in Tjimahi door individuele militairen (die, zo lichtte ons in ‘85 een oud-krijgsgevangene in, ‘als initiatiefnemers hun zakken vulden’) kampbedrijven opgericht, meer nog dan in Tjilatjap: kamptoko’s, ‘fabriekjes’ voor het maken van jam, pindakaas, tabak, gebrande koffie, norit-tabletten, sambal, olie, geneesmiddelen, zeep – er kwamen voorts een plantsoenendienst, een ‘Hollands restaurant’, een schoenmakerij, een distributiecentrale. Al die bedrijvigheid gaf tenslotte vast werk aan meer dan zeshonderd krijgsgevangenen die er (zij vielen buiten de corveeën waarvoor de Japanners op Java aan soldaten per dag 10 cent betaalden en aan onderofficieren 15) in de regel een wekelijks loon voor ontvingen: eerst 43 cent, later 70 cent. Ondanks die lonen werd winst gemaakt: tot 1 mei '43 (latere cijfers ontbreken) ca. f 40 000, waarvan f 32 000 via de kampkas werd besteed voor de aanvulling van de rantsoenen en voor het verzorgen van de zieken.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 645

[Surabaya 2A – Eerste jaarmarkt] 

Hoe was de stemming in de kampen?
Wij hebben er maar weinig gegevens over.
Het kan wel niet anders of degenen die hun vrouwen en kinderen op Java wisten, leden zwaar onder de scheiding: alleen hoogst riskante clandestiene contacten waren mogelijk, normaal contact per brief was, zoals al vermeld, niet toegestaan en bezoek was verboden. Daarop werd, voorzover ons bekend, slechts eenmaal een uitzondering gemaakt, nl. in de kampen te Soerabaja op 8 juli '42 (de 8ste van elke maand werd toen nog, met de herinnering aan Pearl Harbor, als feestdag gevierd). ’s Morgens in alle vroegte’, aldus ds. Hamel (die uit Magelang naar Soerabaja was overgebracht), ‘zagen we reeds door spleten in de bamboe-omheining, hoe de vrouwen zich op straat verzamelden in lange rijen, ieder grote hoeveelheden torsend van de meest uiteenlopende zaken. Van tijd tot tijd kreeg er een een klap of een schop van een Japanse soldaat, als de strakke formatie van de rij naar zijn mening werd verbroken. Lange, lange uren hebben zij daar staan wachten, die honderden vrouwen, vol spanning en toch vol goede moed.
... Toen de poort werd geopend, moesten zij eerst de wacht passeren die alles onderzocht en maar al te dikwijls een aantal artikelen stal.’
Sommigen kwamen vergeefs, want lang niet elke vrouw wist in welk van de kampen in Soerabaja zich haar man of zoon bevond.
Wij vermelden in dit verband dat in september in Soerabaja een van de kampen, in een school gevestigd, werd opgeheven: de gevangenen moesten naar het z.g. Jaarmarktkamp lopen. Hun bagage moesten zij dragen. Ds. Hamel zag bij die gelegenheid een gevangene voor het vertrek achter elkaar een blik boter opeten en zag de man in snikken uitbarsten toen hij één van zijn drie koffers niet kon meetorsen (‘het is moeilijk te geloven dat er werkelijk zulke mensen bestaan’). Ook werd hij getroffen door het onderling hulpbetoon, ‘het sterkst’, schrijft hij, ‘heerste deze saamhorigheid onder de jongens van de marine.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 645-646

[Jakarta 9 – Xde Bat.] 

Aannemelijk is voorts dat, zoals al in de eerste periode van de krijgsgevangenschap het geval was geweest, de gevangenen midden '42 vaak onder de invloed kwamen van optimistische geruchten. In hoofdstuk 6 wezen wij er op dat in de kampen in Soerabaja werd gemeend dat de Amerikanen al tot Malang waren doorgedrongen. Majoor Hoedt gaf op 1 augustus in Tjimahi een speciale kamporder uit om tegen het verspreiden van dergelijke geruchten te waarschuwen; in die order deelde hij mee dat een Europeaan die op dat moment in de z.g. kooi was opgesloten, ter dood was veroordeeld omdat hij aan een Indonesiër (deze had hem verraden) had verteld dat de Amerikanen op Java waren geland.
Dergelijke geruchten moeten er ook wel zijn geweest in de maand september waarin, zoals uit hoofdstuk 5 bleek, op Java de hoopvolle verwachtingen onder de Nederlandse en Indisch-Nederlandse burgers ten top stegen. Als dat zo is geweest, moeten de krijgsgevangenen extra beducht zijn geweest voor hun afvoer van Java, want waar zouden zij zich bevinden als de Japanners van Java werden verdreven?
Niettemin: die afvoer kwam op gang.
Hij begon midden september [‘42] en de eersten die werden heengezonden (naar de Birma-spoorweg), waren Britse, Australische en Amerikaanse krijgsgevangenen, allen afkomstig uit het kamp van het Xde bataljon te Batavia. Daar werden de lege plaatsen opgevuld door krijgsgevangenen die uit kampen elders op Java werden aangevoerd – zo velen, dat een aantal hunner in de Glodok-gevangenis werd gehuisvest.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 648-649

[Woordenlijst – Special Party] 

Waarom de Japanners de hoogste Amerikaanse, Britse, Nederlandse en Australische militairen die zij in het Nanjo-gebied krijgsgevangen hadden gemaakt (marineofficieren met de rang van kapitein-ter-zee of hoger, leger- en luchtmachtofficieren met de rang van kolonel of hoger), in een aparte groep, de ‘Special Party’, bijeen hadden gebracht, is een vraag die men niet op grond van Japanse stukken kan beantwoorden. In vroegere oorlogen was het evenwel niet ongebruikelijk dat gevangenen die een positie van bijzondere betekenis hadden bekleed, een speciale behandeling kregen, en het is mogelijk dat de Japanners in ’42 meenden dat zij bij de door hen verwachte vredesonderhandelingen met de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, met de Special Party een bijzondere troef in handen zouden hebben. Tot die Special Party behoorden overigens ook de hoogste burgerlijke autoriteiten die hun in het Nanjo-gebied in handen waren gevallen, zoals de Amerikaanse gouverneur van Goeam, de Britse van Hongkong en de Britse High Commissioner van Malakka, alsook een aantal lagere militairen: adjudanten en oppassers van de hoogste. De groep kwam uiteindelijk tot stand op Formosa waar zij in apart kamp werd opgesloten. Wat de hoge Nederlandse autoriteiten betrof, werden daar uit Sumatra, gelijk reeds vermeld, generaal Overakker en kolonel Gosenson heengevoerd, alsook de gouverneur van Sumatra, A.I. Spits en een officier van de generale staf, generaal-majoor H.J.S. de Fremerij, en uit Java eind december ’42 eerst gouverneur-generaal Van Starkenborgh, legercommandant Ter Poorten, zes-en-veertig andere hoge militairen en vier-en-twintig adjudanten en oppassers en in september ’43 een tweede groep van vier officieren (onder wie de verdediger van Tarakan, luitenant-kolonel S. de Waal) en acht-en-twintig oppassers – van dezen waren er bij de eerste groep maar weinigen geweest en daar was door de leden van de Special Party op Formosa bezwaar tegen gemaakt. Uiteindelijk ging de Special Party ruim vierhonderd personen tellen, onder wie honderdacht Nederlanders: twee-en-vijftig hooggeplaatsten, zes-en-vijftig adjudanten en oppassers.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 649-650

[Jakarta 9 – Xde Bat.] 

Generaal ter Poorten werd op 9 maart '42, nadat bij zijn tweede bezoek aan Kalidjati de bijzonderheden van de algemene capitulatie van het Knil door de Japanners vastgesteld waren, in zijn huis te Bandoeng geïnterneerd. Japanse militairen braken er de sloten van alle kasten open en richtten er een ravage aan. Nadien werden in zijn huis nog zeven andere generaals geïnterneerd. Die zeven en hij moesten zich op 16 april naar het station begeven waar zij een groot aantal andere hoge militairen aantroffen die eerst in een sociëteit en een school opgesloten waren geweest, alsmede, uit de Soekamiskin-gevangenis afkomstig, van Starkenborgh en diegenen met wie deze eerst de villa van het Chinese Volksraadslid Kan had bewoond: Idenburg (directeur van zijn kabinet), Kiveron (hoofd van de Algemene Secretarie), baron van Boetzelaer (referendaris ter secretarie), Hogewind (gouverneur van West-Java) en tenslotte Hagenaar en Hulsewé (de twee tolken voor het Japans). In Batavia aangekomen, werden Idenburg, Kiveron, van Boetzelaer, Hogewind en Hagenaar naar de Struiswijk-gevangenis overgebracht, alle militairen en van Starkenborgh met Hulsewé naar de kazerne van het Xde bataljon. In het oude, uitgewoonde complex, waar ’s nachts soms grote zwarte ratten rondrenden en waar het dag èn nacht stikte van wandluizen en kakkerlakken, kregen van Starkenborgh en ter Poorten een eigen kamertje dat zij meer dan acht maanden zouden bewonen; er bevond zich niet meer in dan een ledikant met een vuile matras.
De hoge autoriteiten in het kamp hadden enkele voorrechten. Zo mochten zij zich in het kamp laten behandelen door een Nederlandse tandarts. Van Starkenborgh deed dat in juni en de in Batavia wonende echtgenote van zijn (mede gevangen genomen en naar Batavia overgebrachte) intendant vernam enige tijd later van de tandarts dat hij tegen deze had gezegd, zich ongerust te maken of zijn echtgenote nog wel voldoende geld had (hij wist dat vele Nederlanders en Indische Nederlanders in grote financiële moeilijkheden waren gekomen) en hem had verzocht, haar nadrukkelijk te vragen, ‘of zij zich met geen enkele intrige, hoe klein ook, wilde inlaten.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 650-651

[Jakarta 9 – Xde Bat.] 

In het kamp waren hij en kapitein-ter-zee Vromans de twee rijkste gevangenen: zij hadden elk een paar duizend gulden bij zich; van Starkenborgh gaf wat hij had, aan Vromans die een steunkas beheerde ten behoeve van die krijgsgevangenen welke niets bezaten. Veel contact met die andere krijgsgevangenen had van Starkenborgh aanvankelijk niet (hij, ter Poorten en andere hoge militairen bevonden zich in een apart kampgedeelte), later kreeg hij binnen het kamp meer bewegingsvrijheid. Uit de gelijkheid van behandeling vloeide voort dat ook hij aan een lang strafappèl moest deelnemen. ‘De ongetrainde niet-militair van Starkenborgh stond er’, schreef later Vromans, ‘rustig bij, toonde licht zijn ongenoegen, verzette zich niet nodeloos’ (wij herinneren er aan dat hij, toen alle gevangenen de gehoorzaamheidsverklaring voorgelegd kregen, adviseerde deze te tekenen en dat ook zelf deed) ‘en was alles bijeen een voorbeeld.’
Op 6 december bracht generaal Saito een bezoek aan het kamp van het Xde bataljon om mee te delen dat de gevangenen ‘naar elders’ zouden worden overgebracht. Hij werd door Japanse journalisten vergezeld die van Starkenborgh vroegen, wie de oorlog zou winnen. Zijn antwoord was even prompt als kort: ‘De Geallieerden’. Tien dagen later verscheen, opnieuw door Japanse journalisten vergezeld, een van de topfiguren van het Japanse militaire bestuur, kolonel Nakajama. ‘De kolonel vroeg’, aldus generaal Scholten, ‘of de GG dacht juist gehandeld te hebben door Japan de oorlog te verklaren. Zonder dralen was het antwoord dat hij dit onder dezelfde omstandigheden weer zou doen. Daarna liet Nakajama de tolk vragen: ‘Hebt u geen spijt, de oorlog aan ons te hebben verklaard? Indien u net gehandeld had als uw collega in Frans-Indo-China, dan zoudt ge nog ... het bestuur over Nederlands-Indië kunnen uitoefenen.’ Het bescheid was: ‘Ik zou nooit gekozen hebben, zoals men in Frans-Indo-China gedaan heeft: een satelliet worden van Japan. Indien ik hetzelfde nog eens zou moeten beslissen, dan zou ik dezelfde weg kiezen. U vraagt mij of ik spijt heb. Mijn antwoord is: neen!”
(Als Nakajama inderdaad de weergegeven vraag gesteld heeft, nemen wij aan dat van Starkenborgh, precies als hij was, er eerst op gewezen heeft dat het niet hij maar de Nederlandse regering was geweest die, met zijn instemming, Japan de oorlog had verklaard.)
Nakajama was hier zo van onder de indruk dat hij van Starkenborgh zei, diens antwoord aan zijn echtgenote te zullen overbrengen; hij deed dat en voegde er een bloemenhulde bij.
Mevrouw van Starkenborgh was toen met haar dochter, een groep Britse vrouwen en kinderen en een kleine groep vrouwen en kinderen van andere Nederlandse vooraanstaanden in een gevangenis geïnterneerd. Al deze vrouwen en kinderen kwamen begin '43 in ‘gewone’ interneringskampen terecht; mevrouw van Starkenborgh heeft daar elke bevoorrechte behandeling afgewezen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 660-663

[Cimahi – Ereveld]  
[Jakarta 9 – Xde Bat.]
 

De twee transporten waarbij aan Nederlandse kant de meeste slachtoffers vielen, vonden beide in september '44 plaats: het transport van de ‘Joenio Maroe' die, van Priok op weg naar Padang (vandaar zouden de gevangenen bij de aanleg van de Pakanbaroe-spoorweg worden ingezet), op 18 september onder de kust van Sumatra door een Britse onderzeeboot tot zinken werd gebracht, en dat van de ‘Hokoekoe Maroe', die, op weg naar Japan, op 21 en 23 september bij Manila werd aangevallen door Amerikaanse bommenwerpers.
De ‘Joenio Maroe' had, toen zij op 16 september '44 Priok verliet, ca. twee-en-veertighonderd romoesja’s, onder wie jongens van twaalf en dertien jaar, en ca. drie-en-twintighonderd krijgsgevangenen aan boord: bijna vijfhonderd Ambonnezen en Menadonezen (Knil-militairen, onder hen een aantal gepensioneerden, die allen geweigerd hadden, heiho te worden) en ruim achttienhonderd anderen: een klein aantal Britten, Australiërs en Amerikanen, veruit de meesten Nederlanders en Indische Nederlanders, onder wie zich niet alleen militairen van het Knil en van de marine en een deel van de leden van de Stadswacht Batavia bevonden maar ook opvarenden van de Nederlandse koopvaardij die door de Japanners als krijgsgevangenen waren aangemerkt. Die Nederlanders en Indische Nederlanders waren goeddeels afkomstig uit het kamp van het Xde bataljon te Batavia, waar de Japanners, bevreesd dat zich na aankomst op Sumatra verzetsgroepen zouden vormen, voor het betrokken transport ook bejaarden, zieken en invaliden hadden aangewezen; op weg naar Priok zag men, aldus later een Nederlandse krijgsgevangene, F.F.E. von Fuchs, ‘ouden van dagen en gebrekkigen in de gelederen strompelen, zieken werden op baren meegedragen.’
Het schip had voor zijn bemanning en ruim zesduizendvijfhonderd andere opvarenden geen reddingsmiddelen van betekenis aan boord: twee oude sloepen hingen in de davits en op dek lagen vlotten van houten raamwerk, maar geen van de romoesja’s of krijgsgevangenen had een reddingsgordel – de Japanners daarentegen droegen allen een zwemvest. Een Japans vliegtuig begeleidde het schip: het diende Geallieerde duikboten op afstand te houden.
Twee dagen na het vertrek, 18 september dus, in de namiddag, was dat vliegtuig verdwenen en ter hoogte van Benkoelen, ca. 20 km uit de kust, werd de ‘Joenio Maroe’ even voor half zes (Japanse tijd! het werd pas na half acht donker) door twee torpedo’s getroffen, waarvan een in een van de ruimen talrijke slachtoffers maakte. Het schip zonk langzaam en begon toen te hellen. Paniek brak uit, ‘eerst in het ruim’, aldus von Fuchs, ‘waar de een de ander met stukken hout en ijzer neersloeg om het eerste boven te kunnen zijn, later ook aan dek.’ Daar was spoedig geen Japanner meer te bekennen: zij hadden de twee sloepen gevierd en daarin had een deel van de bemanning en van het bewakingspersoneel een plaats gevonden – andere Japanners, die de reddingsvlotten in zee geworpen hadden, waren die vlotten nagesprongen en trachtten er op te klauteren. Slechts weinigen van de romoesja’s konden zwemmen; voorzover zij uit de ruimen boven hadden kunnen komen, klampten de meesten hunner zich op het steeds meer hellende dek aan alles vast wat houvast bood; zij werden, toen het schip omstreeks een kwartier na de torpedering zonk, mèt allen die nog in de ruimen waren, onder hen de gewonden, mee de diepte ingezogen. Op zee trachtten talloze drenkelingen op de ronddrijvende vlotten of aan boord van de sloepen te komen. Wie die sloepen naderde, had geen kans: ‘iedere niet-Japanse drenkeling ... werd met zwaard en bijl geweerd, de halsstarrigen de vingers of de handen afgehouwen of de schedel gekloofd.’ Van enkele vlotten af gebeurde hetzelfde. ‘Toen ik ronddreef,’ zo verklaarde in april '46 een Nederlander, H.A. Angenent, zag ik een vlot met drie Europese krijgsgevangenen er op en drie Amerikanen. Enige ogenblikken later zag ik drie Japanse bewakers op het vlot klimmen, geholpen door de mannen die er op zaten Daarna gooiden de Japanners de drie Europeanen overboord ... en toen dezen opnieuw op het vlot probeerden te klimmen, hakten de Japanners de handen van die arme kerels af. Een van hen werd met de bijl op zijn schedel geslagen.’
Van de twee kleine marinevaartuigen die de ‘Joenio Maroe’ hadden geëscorteerd, een kanonneerboot en een korvet (schepen die in '41 in Soerabaja gebouwd, bij de komst der Japanners tot zinken gebracht maar door dezen gelicht waren), nam het korvet op de 18de een aantal drenkelingen aan boord; dit schip voer naar Padang en keerde niet naar de plaats van de ramp terug. De kanonneerboot pikte op de 18de ca. vijftig drenkelingen uit zee, onder wie zich geen enkele Japanner bevond, en voer naar de kust waar de geredden de laatste 500 meter moesten zwemmen. Het reddingswerk hervattend concentreerde dit schip zich op de 19de op de Japanners, allereerst op de degenen die zich in de sloepen bevonden. Talrijke vlotten dreven toen nog op zee rond; er zaten drenkelingen op, anderen hielden zich er aan vast, maar van dezen moest de een na de ander door oververmoeidheid of door kramp loslaten. De kanonneerboot voer naar de vlotten waarop zich Japanners bevonden (sommigen dezer hadden vlaggetjes bij zich om mee te zwaaien), maar het vaartuig nam ook ca. driehonderd andere drenkelingen aan boord: voor het ranke schip te veel, vond de commandant. Enige geredden die er slecht aan toe waren, werden in zee gesmeten. Alle geredden werden aan de kust ontscheept. De volgende dag, de 20ste, voer de kanonneerboot opnieuw naar de plaats van de ramp en pikte toen nog eens ca. tweehonderdvijftig drenkelingen op: ca. honderdvijftig krijgsgevangenen en ca. honderd romoesja’s. De commandant van het schip deed toen evenwel weten dat hij slechts diegenen aan boord zou houden van wie aangenomen mocht worden dat zij niet vóór aankomst in Padang overleden zouden zijn – het leek het veiligste om maar wakker te blijven. Maar, aldus von Fuchs, die een der geredden was, ‘zo uitgeput waren de mannen dat, als ze tóch ingeslapen waren, ze met geen mogelijkheid meer wakker waren te krijgen. En dan waren ze wèg, want de commandant wenste geen ‘lijken’ en wie niet wakker was te porren, werd ‘overleden ’ verklaard en ging dan maar over de reling’ – dat gebeurde met drie-en-twintig geredden: achttien romoesja’s, vijf krijgsgevangenen. Behalve aan boord van de twee Japanse schepen kwamen er ook drenkelingen op andere wijze op Sumatra aan land: vlotten met enkele honderden bereikten de kust.

In totaal kwamen van de ca. vierduizendtweehonderd romoesja’s slechts ca. tweehonderd aan wal, van de bijna vijfhonderd Ambonnezen en Menadonezen tweehonderdnegentien en van de ruim achttienhonderd andere krijgsgevangenen vierhonderdzestig. De ondergang van de ‘Joenio Maroe’ had dus ca. vijfduizendzeshonderd mensenlevens gevergd; het is de grootste scheepsramp geweest die zich ooit heeft voorgedaan.
[Het Koninkrijk der Nederlanden,13, 170.] 

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 717

[Bandung 2 – P.W.] 

Na de opheffing van de kampen in Malang, Tjilatjap en Soerabaja, waren er nog krijgsgevangenen in Batavia (het vertrekpunt voor de transporten naar Birma, Thailand en Japan, later naar Sumatra en Singapore) en op de Bandoengse hoogvlakte, nl. in Bandoeng en in Tjimahi.
Bandoeng had drie kampen: een voor Nederlanders en Indische Nederlanders (het kamp van het XVde bataljon), een voor de Britten, Australiërs en Amerikanen en een voor Ambonezen en Menadonezen (die geweigerd hadden heiho te worden). De kampoudste uit het kamp van het XVde bataljon, luitenant-kolonel Poulus, was in juni ’42 naar Tjilatjap verplaatst en zijn functie was toen overgenomen door de verdediger van Tarakan, luitenant-kolonel S. de Waal. De Waal evenwel werd in februari met enkelen van zijn officieren door de Japanners gevangengezet (zulks op grond van de Japanse verdenking dat in zijn kamp radioberichten circuleerden en dat contact was gelegd met het kamp der Ambonezen en Manadonezen) en Poulus, inmiddels naar Bandeng teruggevoerd werd weer kampoudste. De wijze waarop de Japanners met zijn kamp omsprongen, karakteriseerde deze na de oorlog in zijn rapport als ‘Japs’, d.w.z. onberekenbaar, hardhandig, vernederend en slaafs, met momenten van betrekkelijke vrijheid, afgewisseld door perioden van ware terreur’ – feitelijk Japans commandant was een sergeant voor wie, aldus Poulus, ‘het afranselen van hoofdofficieren ... een bijzondere delicatesse was’. Al deze moeilijkheden ten spijt konden Poulus en zijn helpers hun kamp redelijk organiseren. De te krappe rantsoenen werden aangevuld met bijvoeding die gefinancierd werd uit een Voedingsfonds – voor dat fonds, gedeeltelijk gevormd uit bijdragen van officieren en minderen, kon Poulus (zoals het Gemeentelijk Europees Steuncomité in Batavia had gedaan) clandestien aanzienlijke bedragen lenen van organisaties en particulieren, naar wij aannemen vooral van Chinezen. Ook kreeg het fonds inkomsten uit winsten van diverse bedrijven en van toko’s, restaurantjes en bars die binnen het kamp waren opgericht. Er kon veel aan sport worden gedaan en er werden toneel-, cabaret- en muziekuitvoeringen gegeven, veelal in samenwerking met de Britse krijgsgevangenen. De medische verzorging was, ‘de omstandigheden in aanmerking genomen, bepaald goed te noemen’.
Midden december ’43 werd ontdekt dat Poulus clandestien leningen was aangegaan. Hij werd mishandeld en het gehele Voedingsfonds werd door de Japanse sergeant in beslag genomen en moest onmiddellijk besteed worden (zodat ‘in enkele dagen tijds een enorme hoeveelheid levensmiddelen, rokerij, vruchten en alle mogelijke prullaria het kamp binnenkwam’). Vervolgens werden Poulus en enige andere officieren naar Tjimahi gevoerd waar zij, na afgerammeld te zijn, werden opgesloten, en werden alle krijgsgevangenen uit Bandoeng, behalve de Britten en de Amerikanen, naar Batavia getransporteerd waar zij in het kamp van het Xde bataljon werden opgesloten. Het Knil-kampgedeelte werd enige tijd later als burger-interneringskamp opnieuw in gebruik genomen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 720

[Jakarta 9 – Xde Bat.] 
[Jakarta 10 – Struiswijk] 

Overeenkomstige verschijnselen deden zich voor in het kamp van het Xde bataljon te Batavia, waar talrijke, uit Bandoeng en Tjimahi aangevoerde krijgsgevangenen belandden voordat zij Java verlieten. De nabijheid van dat vertrek kon er toe leiden dat men extra-risico’s nam: er waren er die zich tijdens een corvee enkele vingers van de linkerhand lieten afknellen, ‘maar de gebruikelijke methode’, aldus Nieuwenhuys, ‘was het opzettelijk infecteren van opgelopen wonden ... De woekering van een ‘tropenzweer’, die tot op het bot ging en die bijzonder pijnlijk was, werd als een teken van de Voorzienigheid in dankbaarheid aanvaard.’
Nieuwenhuys, die verpleger was, behoorde tot diegenen die niet verder kwamen dan het kamp van het Xde bataljon. Er werd in dat kamp in '44 honger, in '45 zelfs bittere honger geleden – menige krijgsgevangene bezweek.
In dat kamp bevonden zich overigens van januari '44 af louter onderofficieren en soldaten, want de Japanners, kennelijk gedreven door de behoefte om door de Geallieerden speciaal waardevol geachte krijgsgevangenen in een aparte groep bijeen te brengen (hetzelfde streven dat eerder had geleid tot de vorming van de Special Party), waren er in januari '44 toe overgegaan, alle officieren uit de resterende kampen bijeen te brengen in een gevangenis: de Struiswijk-gevangenis in de Indische hoofdstad, waaruit toen de geïnterneerde mannen, onder wie vele prominenten, verdwenen waren.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 720-721

[Jakarta 10 – Struiswijk] 

Als Nederlandse kampoudste (er was ook een Britse) fungeerde daar luitenant-kolonel A. Doup. Binnen de muren van het complex hadden de krijgsgevangenen een zekere mate van vrijheid (ook godsdienstoefeningen waren een enkele keer toegestaan) en wat verboden was, het houden van lezingen bijvoorbeeld, werd clandestien georganiseerd – er werden zelfs examens afgenomen, bijvoorbeeld voor stuurman en marconist en in kennis van het Indonesisch.
Behoudens het tekort aan vitaminen was de voeding redelijk doordat aanvullende levensmiddelen konden worden gekocht en doordat de Japanners aan de leden van het tuincorvee per dag 150 gram rijst extra gaven – die rijst werd onder alle gevangenen verdeeld. Struiswijk had een hospitaalafdeling en ernstige patiënten mochten naar twee katholieke ziekenhuizen in Batavia worden overgebracht. Er was voorts in de gevangenis een geheime radio: men kende er dus het oorlogsverloop en dat gaf moed. Hinderlijk waren daarentegen de Japanse inspecties: roofpartijen die steeds met mishandelingen gepaard gingen. Van de meer dan duizend officieren die in Struiswijk opgesloten waren, stierven er tijdens de detentie aldaar (van januari tot oktober '44) vijftien.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 721

[Bandung 2 – P.W.] 
[Bandung 3 – Opvoedings Gesticht] 

Eind oktober [1944] werd het kamp in de gevangenis [Struiswijk in Batavia] opgeheven en werden de officieren landinwaarts getransporteerd naar het kampement van het 1ste bataljon te Bandoeng, waar ook de officieren uit het kamp te Tjimahi terechtkwamen. Kampoudste werd er toen kolonel Vooren, die tijdens de Japanse invasie territoriaal commandant op Zuid-Celebes was geweest en die de Japanners verzuimd hadden aan de Special Party toe te voegen. Er kwamen in zijn kamp in totaal bijna dertienhonderd Knil- en meer dan driehonderd Britse officieren terecht, maar ook ca. zeventig minderen en zelfs bijna honderd burgers. Al die gevangenen hadden veel te weinig ruimte tot hun beschikking en leden honger – nòg minder ruimte evenwel en nòg lagere rantsoenen kregen zij van april ’45 af, toen zij naar het Landsopvoedingsgesticht werden overgebracht, waar zij ca. tweeduizend minderen aantroffen: ruim dertienhonderd van het Knil en ca. zeshonderdvijftig Britten.
Het LOG, dat gebouwd was om maximaal driehonderd jeugdige delinquenten te huisvesten, kreeg nu in totaal drieduizendzevenhonderd krijgsgevangenen binnen de muren: sommigen sliepen in slaapzalen of andere ruimten, anderen in open galerijen, nog anderen buiten de gebouwen in de openlucht. Er waren uiteraard veel te weinig kranen en wc’s, daarentegen waren er kleren- en wandluizen te over.
Eind juli werden uit het LOG ruim achthonderd krijgsgevangenen, bijna allen Britten, naar Batavia, t.w. naar het kamp van het Xde bataljon, verplaatst. De Japanners hadden daar allerlei werkkrachten nodig, vooral technici. Het in Priok gevestigde assemblagebedrijf van General Motors werd door hen gebruikt om personenauto’s tot semi-vrachtauto’s om te bouwen. Bruikbare werkkrachten konden zij onder de inheemsen niet vinden, vandaar dat zij besloten hadden om, in afwijking van hun algemene beleid, nu toch weer een groep krijgsgevangenen bij de kust onder te brengen. In het LOG moest ieder opgeven of hij een rijbewijs bezat. ‘Nadat’, aldus een Nederlandse krijgsgevangene (hij had eerder op Haroekoe gewerkt) ‘vrijwel het gehele kamp de desbetreffende vraag met ‘ja ’ beantwoord had’ (alles was beter dan om in het LOG te blijven!), ‘moesten alle bezitters aantreden. Vervolgens werd een splitsing gemaakt tussen hen die korter en hen die langer dan acht jaar in het bezit van een rijbewijs waren geweest. Zij die tot laatstgenoemde groep behoorden, werden door de Jap als autotechnici aangeduid, immers: wie acht jaar achter het stuur zit, moet verstand hebben van auto’s.’ 

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 732-733

[Cimahi – Leuwigajah] 

Onze vierde en laatste opmerking is dat de in Japanse krijgsgevangenschap geraakte militairen beproevingen hebben moeten ondergaan, onvergelijkelijk zwaarder dan die welke diegenen te doorstaan kregen die (behalve de Russen) krijgsgevangenen van de Duitsers of Italianen werden. Van die eersten is, wat de Britten en Amerikanen betreft, niet minder dan 27 % omgekomen, van die laatsten slechts 4 %. Maar door de Duitse en Italiaanse machthebbers werden dan ook, globaal gesproken, de bepalingen van de Conventie van Genève toegepast! Daarvan konden trouwens ook de Nederlanders in het bezette moederland profiteren die hetzij in '40 (een kleine groep beroepsofficieren die geweigerd hadden, een soort loyaliteitsverklaring af te leggen), hetzij in '42 (de meeste beroepsofficieren, adelborsten en cadetten), hetzij in '43 (een klein deel van de reserveofficieren en van de lagere militairen') naar Duitsland in krijgsgevangenschap werden afgevoerd: tot aan de Spoorwegstaking,17 september '44, konden zij in briefcontact staan met hun verwanten in bezet gebied en vandaar pakketten ontvangen en nadien nog berichten en pakketten uit de Geallieerde wereld. Laten wij diegenen terzijde die in mei en juni '40 maar korte tijd krijgsgevangenen waren (zij kregen verlof naar bezet gebied terug te keren), dan hebben in totaal ruim dertienduizend Nederlandse militairen als krijgsgevangenen in Duitsland vertoefd; van hen zijn drie- tot vierhonderd omgekomen, zeg: omstreeks 3 %. Er is niet alleen een schril contrast tussen die 3 % [Nederlandse militairen als krijgsgevangenen in Duitsland] en de 19,4% die in Japanse krijgsgevangenschap is bezweken maar bovendien hebben veruit de meesten die er als krijgsgevangenen der Japanners het leven afbrachten, traumatische ervaringen gekend die aan vrijwel alle krijgsgevangenen der Duitsers bespaard zijn gebleven.
Dat is een opmerkelijk verschil tussen de bezettingsgeschiedenis van Nederland en die van Nederlands-Indië.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 734-735

[Bandung 5 – Holleman] 
[Semarang 3 – Kalibanteng]
  
[Surabaya 4 – Kembang Kuning]
 

Zoals de militairen van de Koninklijke Marine en van het Knil het tijdens de Japanse bezetting aanzienlijk moeilijker hebben gehad dan de militairen in Nederland tijdens de Duitse, zo hebben ook de Nederlandse staatsburgers (Nederlanders èn Indische Nederlanders) in Indië het aanzienlijk moeilijker gehad dan de burgerij in Nederland. Daar zijn in vijf jaar bezetting delen van de bevolking in grote nood komen te verkeren (de vervolgden, de door het oorlogsgeweld getroffenen en, in de hongerwinter, de bewoners van de niet-agrarische gebieden in het westen des lands) – in Indië is die nood algemener geweest, heeft hij langer geduurd en heeft hij naar verhouding veel meer mensenlevens gevergd. Doordat bijna alle Japanse stukken die op de internering betrekking hebben, alsook veel kamparchieven verloren zijn gegaan, zijn de gegevens over de aantallen geïnterneerden onvolledig. Wat beschikbaar was, heeft dr. D. van Velden in haar breed-opgezette, in '63 verschenen studie De Japanse interneringskampen voor burgers gedurende de Tweede Wereldoorlog bijeengebracht' – m welnu, volgens haar cijfers zijn in Indië in totaal ca. zes-en-negentigduizenddriehonderd Nederlandse en Indisch-Nederlandse burgers geïnterneerd en zijn van hen in een internering die voor de meesten omstreeks drie volle jaren heeft geduurd, ca. dertienduizendhonderdtwintig bezweken, oftewel 13,6%.
Het is mogelijk dat die cijfers te laag zijn. De Nederlandse regering heeft na de oorlog gesteld dat er in Indië ruim honderdduizend geïnterneerden zijn geweest ¹) – vast staat dat de Japanners aan het Internationale Rode Kruis in de loop van de oorlog hebben doorgegeven dat er ca. acht-en-negentigduizend geïnterneerden waren en dat van hen ca. zestienduizend-achthonderd waren gestorven: 17%.
Misschien is het verstandig er van uit te gaan dat er ca. honderdduizend geïnterneerden zijn geweest en dat de internering aan één op de zes het leven heeft gekost.
¹) In 1955 is de Nederlandse regering er bij de onderhandelingen met Japan die er toe geleid hebben dat een bedrag van f 38 mln aan smartegeld ter beschikking kwam, er van uitgegaan dat er ca. honderdtienduizend geïnterneerden waren geweest, van wie één op de vijf zou zijn gestorven – wij gaan liever van de iets lagere cijfers uit die dr. van Velden acht jaar later publiceerde. Het toegekende smartegeld kwam er op neer dat een oud-geïnterneerde ruim drie dubbeltjes kreeg (huidige waarde misschien een rijksdaalder) per dag dat de internering had geduurd.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 745-747

[Cimahi – Baros] 

Nog voordat het leger voor de interneringskampen verantwoordelijk werd, waren de kampen op Oost-Java al opgeheven en zaten de vrouwen en kinderen allen in kampen op Midden- en West-Java, de mannen allen op West-Java op de hoogvlakte van Bandoeng. Het leger ging in '44 en '45 tot nieuwe verplaatsingen over. Het aantal vrouwenkampen werd beperkt (de gehandhaafde kampen werden dus voller), alle mannen boven de zestig en alle jongens van elf jaar en ouder werden (West-Java) naar de mannenkampen of (Midden-Java) naar aparte kampen overgebracht in Semarang en Ambarawa. Naar Semarang en Ambarawa werden evenwel ook chronische patiënten en ernstig zieken uit de kampen op de hoogvlakte van Bandoeng getransporteerd – andere patiënten en zieken in mei '45 naar ziekenkampen bij Bandoeng en Batavia.
Zit er een lijn in al deze verplaatsingen? Vermoedelijk deze dat de Japanners alle mannen van wie ze geen gevaar duchtten, concentreerden bij Java’s noordkust waar ook de vrouwenkampen gelegen waren, de grootste in Batavia en Semarang, en dat zij de mannen die door hen als potentiële helpers van de Geallieerden gezien werden, in het binnenland vasthielden. De prominenten onder die mannen (de bestuursambtenaren met de rang van assistent-resident of hoger) hadden zij van meet af aan als een aparte groep behandeld: zij waren in '42 mèt anderen opgesloten in de Struiswijk-gevangenis te Batavia en midden '43 in de Soekamiskin-gevangenis bij Bandoeng en zij werden in '44 in het door de krijgsgevangenen verlaten Knil-kampement Baros (Tjimahi) opgesloten. Wij komen op die groep der prominenten nog terug.
Er is, zo mag men concluderen, met veel geïnterneerden veel gezeuld en, schrijft dr. van Velden, ‘elk transport’ ‘was op zich zelf een ramp. Ieder raakte een deel van zijn bezittingen kwijt; het sjouwen ... brak soms de laatste krachten; zieken konden niet verzorgd worden. Vertrok men dan eindelijk, dan moest men de kinderen bij elkaar houden, uren in de zon of regen staan om geteld en nog eens geteld te worden. Bij aankomst in het nieuwe kamp werd men vaak gefouilleerd en afgeranseld. Was men eindelijk binnen, dan moest men, als het kamp nog onbewoond was, dit eerst schoon maken en maar zien hoe men aan eten kwam. Bevatte het kamp reeds andere geïnterneerden, dan ontvingen dezen de nieuwelingen zo goed mogelijk, maar dan kostte het inspanning zijn eigen hoekje weer in te richten, zich bij andere regels, nieuwe barak- of kamergenoten aan te passen. Iedere aanpassing kostte energie en die bezaten velen niet meer. Men raakte vaak zijn beste vriend of vriendin ... bij een transport kwijt. En van alle kostbaarheden in een interneringskamp was een goede vriend of vriendin de meest kostbare.’
Niet alleen evenwel door de striktere afsluiting, de invoering van een meer militair regime en de menigvuldige transporten betekende de tweede, ‘militaire’, fase een beproeving voor de op Java en Sumatra geïnterneerden, maar men dient er ook op te letten dat '44 en '45 de jaren waren van de grootste voedselnood. Op zichzelf had dit geen catastrofale gevolgen voor de geïnterneerden behoeven te hebben, immers: de twee Japanse legers beschikten over grote voedselvoorraden, konden daaruit het nodige ter beschikking stellen en waren in staat om alle levensmiddelen en andere goederen die ontbraken, tegen de officiële, lage prijzen te kopen – voorwaarde daartoe was dat de officieren die voor het beheer over de Indische kampen verantwoordelijk waren, de behoefte hadden om, zoals bij de autoriteiten in Japan en bij Jamadji, de commandant van Kampili, [vrouwenkamp op zuid Celebes] het geval was, zo goed mogelijk, althans conform de volkenrechtelijke normen, voor de geïnterneerden te zorgen. De meesten hadden die behoefte niet en daaruit zijn de noodtoestanden ontstaan die zich in Nederlands-Indië, en alleen daar in die mate, hebben voorgedaan. 

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 751-752

[Cimahi – Baros] 

De bedoeling was dat de Japanse autoriteiten de kampen van voldoende levensmiddelen zouden voorzien – over de verstrekking van kleding, schoeisel en huishoudelijke artikelen, zeep bijvoorbeeld, werd gezwegen. ‘De reden was’, aldus dr. van Velden, ‘dat de Japanners van het standpunt uitgingen dat de geïnterneerden in luxe hadden geleefd en genoeg van alles bezaten om het er jaren mee te kunnen uitzingen.’ Ook het klachtrecht werd niet genoemd: geïnterneerden, aldus de Japanners, paste het niet te klagen.
In dit opzicht, alsook in andere, gingen de reglementen van een geestesgesteldheid uit die de geïnterneerden vreemd was, en dat verschil werd slechts onderstreept wanneer hooggeplaatste Japanners in de kampen verschenen om de geïnterneerden uit te leggen waarom zij ‘dankbaar’ moesten zijn ‘voor de bijzondere gunst’, welke hun was verleend. Elias, van november '42 af in Bandoeng, van augustus '43 af in Tjimahi geïnterneerd, legde na de bevrijding vast hoe het bij zulk een Japans vertoog toeging:
‘De spreker begint met op een verhoging te klimmen, want hij is meestal kleiner van formaat dan zijn toehoorders. Hij slaat de armen over elkaar en kijkt met loerende blikken rond of iedereen wel netjes in de rij staat en aandachtig is. Dan pakt hij zijn zwaard, daalt van zijn verhevenheid af en inspecteert, langs de rijen lopend, zijn toekomstige hoorders, geeft hier en daar eens een trap of slag, beklimt weer zijn podium en steekt ... van wal.
... Als hij zo ongeveer een kwartier zich zelf heeft horen praten, vertaalt de tolk de woorden in twee of drie korte zinnetjes. Dan begint hij weer van voren af aan zijn rauwe apen-klanken uit te stoten. Woorden die niemand verstaat en waaraan kracht wordt bijgezet door gerol van schele ogen en schuimspattende mond. Korte blaffen van éénlettergrepige klanken die ternauwernood op een menselijke taal lijken’ – hatelijke bewoordingen: stellig uitdrukkend wat door talrijke geïnterneerden bij zulk een toespraak werd gevoeld, maar even stellig zonder dat daarin verdisconteerd was dat de hooggeplaatste Japanner sprak vanuit zijn oprechte overtuiging dat de nietswaardige geïnterneerden die hun vaderland verloren en dus eigenlijk nergens meer recht op hadden (‘jullie zijn als snippers papier, weggewaaid door de wind’, zei eens de Japanse commandant van het mannen-interneringskamp Baros te Tjimahi), al dankbaar moesten zijn voor het feit dat hij zich verwaardigde, het woord tot hen te richten.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 754-755

[Semarang 3 – Kamp] 
[Jakarta 8 – Sonei] 

De Japanse kampstaven waren zeer klein: bij de kleinere kampen waren er een of twee Japanners, bij de grote wat meer, maar ook bij een vrouwen- en kinderkamp als de Tjideng-wijk te Batavia waar zich tenslotte meer dan tienduizend geïnterneerden bevonden, werden het er toch nooit meer dan tien. Hoe zij zich gedroegen, hing in veel opzichten af van de persoonlijkheid van de Japanse kampcommandant. [...]
Tjideng had van april '43 tot april '44 een commandant die, aldus een ex-geïnterneerde in april '46, ‘er altijd voor gezorgd heeft dat alle orders van Headquarters zo mild mogelijk werden doorgegeven. Hij vond bij aanvraag van permits dit feitelijk altijd goed ... Hij is altijd fatsoenlijk geweest.’ [...]
Ruim een jaar eerder evenwel kreeg bij datzelfde Medan een van de kampleiders van het mannenkamp Belawan Estate van de Japanner die hij op het stijgend aantal sterfgevallen had gewezen, te horen: ‘Laat ze maar doodgaan.’ Zo ook in het kamp te Ambarawa, waar begin '45 ca. tweeduizend bejaarde mannen van West- en Midden-Java werden geconcentreerd. ‘Het aantal sterfgevallen was’, aldus later D.M.G. Koch (oprichter van het tijdschrift Kritiek en Opbouw), ‘al onmiddellijk zeven à acht per dag en steeg geleidelijk tot veertien. Toen ging ik naar de Japanse commandant om hem te vragen, de voedselvoorziening te verbeteren. Hij antwoordde dat, zodra wij het tot vijftien sterfgevallen per dag zouden hebben gebracht, hij er eens over denken zou voor beter voedsel te zorgen. Als de bevrijding drie maanden later gekomen was, zou het gehele kamp uitgestorven zijn.’
In het vrouwen- en kinderkamp Halmaheira (een van de kampen te Semarang) deed een Japans kamphoofd zijn intrede die zo hard sloeg, ‘dat hij’, aldus een geïnterneerde, Eliza Thomson, ‘onmiddellijk de bijnaam 'Satengah mati’ kreeg, wat ‘half dood’ betekent. [Hij] was een intens gemene vent. Wanneer hij een vrouw tegenkwam, liep zij het risico dat hij zijn sigaret in een van haar neusgaten of tussen haar vingers uitdrukte; ook haalde hij zijn vinger geregeld over de gezichten om te kijken of deze gepoederd waren. Zo ja, dan schroomde hij niet zijn slachtoffer half dood te slaan.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 755-757

[Jakarta 8 – Sonei] 
[Jakarta 9 – Xde Bat.] 

Berucht maakte zich vooral de Japanner die van april '44 af als commandant van Tjideng optrad: luitenant Kenitsji Sonei. Hij had zich eerder als commandant van het krijgsgevangenencomplex in het kampement van het Xde bataljon te Batavia hoogst grillig gedragen; generaal Scholten, die in januari '43 als lid van de Special Party werd afgevoerd, noemt hem ‘de minst slechte Japanse kampcommandant met wie wij te maken hebben gehad’, maar ook Scholten was het opgevallen dat Sonei met die eigenaardige ‘omslag’ welke zich zo vaak bij Japanners manifesteerde, van het ene moment op het andere in wilde drift kon ontsteken: ‘Soms kon je met hem een fatsoenlijk gesprek beginnen, dan weer barstte hij ineens in woede los en verweet hij ons geen harakiri te hebben gepleegd. Ook sloeg hij eens met zijn sabel dam- en schaakborden van de tafels, vernielde hij stoelen en banken en schreeuwde ons dan toe dat wij maar zaten te lanterfanten alsof er geen oorlog was waarin Japan voor zijn naakte bestaan vocht!’
Na Scholtens vertrek liet Sonei zijn drift bij menige gelegenheid de vrije teugel: hij mishandelde Ambonezen die zich niet als heiho wilden opgeven, liet gezonde en zieke krijgsgevangenen urenlang op appèl staan (één keer achttien uur lang) en gaf menigmaal persoonlijk officieren een aframmeling; bij het minste of geringste sloot hij voorts de cantine van het krijgsgevangenenkamp.
Als commandant van het vrouwen- en kinderkamp Tjideng trad hij nog onbarmhartiger op. Strafappèls waren schering en inslag en daarbij liet hij toe dat grote apen het kamp binnenkwamen die vrouwen en kinderen beten; eind september '44 gelastte hij voor alle vrouwen en kinderen, ook voor de zieken, een appèl dat duurde van zeven uur ’s avonds tot middernacht en de volgende dag een dat duurde van half twee ’s middags tot elf uur ’s avonds. In juni '45 liet hij voorts, nadat hij het aanwezige brood in de grond had laten stoppen, drie dagen lang geen eten uitdelen. Later in die maand werd hij, tot kapitein bevorderd, benoemd tot hoofd van het Japanse kantoor voor alle gevangenenkampen op Java. Op de 20ste legde hij zijn functie in Tjideng neer; hij bleef er nog enkele dagen, vermoedelijk om zijn opvolger te leren hoe men diende op te treden. Op 21 juni nu deed in het kamp het gerucht de ronde dat er vrede was. Tientallen vrouwen gingen aan de kampomheining bij toegesnelde inheemsen kleren ruilen tegen voedsel. Sonei werd gewaarschuwd door een der geïnterneerde vrouwen die met haar dochter, Sonei’s maitresse, in een huisje naast het zijne woonde. Het eerste dat hij toen deed, was twee jonge vrouwen die tot het verboden contact waren overgegaan, met de hoofden tegen elkaar te slaan en op ruwe wijze kaal te knippen – terwijl het bloed langs hun gezicht liep, werden zij urenlang in de brandende zon gezet. Vervolgens eiste hij van de barakhoofden dat ze hem driehonderd vrouwen moesten bezorgen die tot clandestiene ruilhandel waren overgegaan. Die driehonderd, onder dezen verscheidene vrijwilligsters, kwamen zich aanmelden. Zij werden een avond en een nacht lang mishandeld, waarbij Sonei een fles whisky leeg dronk. Meer dan vijftig vrouwen werden bovendien kaalgeschoren: het haar werd hun door inheemse hulpsoldaten, heiho’s, afgeknipt en daarna ging Sonei met een tondeuse de hoofdhuid bewerken. ‘Tot de morgen’, aldus een kampbewoonster, ‘bleven het gillen van de vrouwen en het gebrul van Sonei aanhouden.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 761-762

[Bandung 3 – Kamp-oudste] 

Er moest in de kampen veel worden gewerkt, in de eerste plaats voor de kampen zelf. Dat werk werd zo goed mogelijk door de kampleiding verdeeld. In de ‘civiele’ fase mochten er inheemse arbeiders bij worden ingeschakeld maar in de ‘militaire’, van begin april '44 af dus, was dat niet langer toegestaan. ‘Dit bracht met zich mee’, aldus dr. van Velden, ‘dat alle werkzaamheden door de geïnterneerden zelf moesten worden verricht, ook in de vrouwenkampen. Dus behalve het gewone huishoudelijke werk’ (op zichzelf al een moeilijke taak die uitgevoerd moest worden zonder de huisbedienden, aan wier hulp de meesten gewend waren geraakt), ‘ook het repareren van huizen en barakken, het bouwen van gaarkeukens’ (er moest immers voor het gehele kamp worden gekookt), ‘het ophalen van het huisvuil, het legen van beerputten en schoonhouden van riolen, het sjouwen met kisten en meubelen, met zakken rijst van 40 kg voor de maandelijkse rantsoenen ... Andere werkzaamheden die vooral de vrouwen zeer zwaar vielen, waren het klein hakken van boomstammen, het stoken van de primitieve ovens der gaarkeukens, het koken en hanteren van zware drums met rijst of pap, het delven van graven voor de overledenen ..., het maken van schuilloopgraven, het verbranden van alle afval, waarbij men de gehele dag in de gloeiende zon bij een vuur stond dat wegens de verduisteringsmaatregelen vóór donker weer uit moest zijn. Verder het omspitten van vaak woeste grond vol stenen voor de tuinaanleg, het sjouwen met emmers water voor keuken of tuin. Dan waren er de talloze verhuizingen in het kamp zelf, niet alleen bij het binnenkomen of vertrekken van transporten, maar ook bij de vele interne reorganisaties, bijvoorbeeld als het kampziekenhuis werd verplaatst (in het Tjihapit-kamp gebeurde dit zeven maal) of uitgebreid, als het kamp werd verkleind als veiligheids- of strafmaatregel, als de Japanse kampstaf meer ruimte nodig had.
Daarnaast stonden dan nog de gewone kampwerkzaamheden in keukens en kampziekenhuizen.’
Het beste overzicht van het te verrichten werk en de daarbij ingedeelde krachten bieden cijfers voor het vrouwen- en kinderkamp Tjihapit naar de stand van 27 februari '45 toen dat kamp, waaruit velen verplaatst waren, nog 4853 geïnterneerden telde, onder wie 1210 kinderen beneden de tien. Bij de kampleiding en de leiding van de verschillende takken van dienst waren toen 77 vrouwen betrokken die de beschikking hadden over 27 ordonnansen. In totaal hadden 2 877 vrouwen een vaste taak ten behoeve van het kamp (vrouwen die ouder waren dan vijf-en-vijftig of een kind hadden dat jonger was dan 14 maanden, waren vrijgesteld): 800 (de grootste groep) bij het jeugdcorvee, 240 als verzorgsters van kleuters, 305 bij de menagedienst, 297 als groenteschoonmaaksters, 112 bij de medische dienst, 136 als straatveegsters, 410 als ‘meubelvrouwen’ (helpsters bij het versjouwen van meubelen die in de oorspronkelijke woningen waren achtergelaten) – wij hebben slechts de grootste groepen opgesomd. 

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 762-763

[Bandung 5 – Andir] 

Dat sjouwen van meubelen, hoewel van belang voor de Japanners, was betrekkelijk onschuldig, maar van de geïnterneerde mannen werden al in de ‘burgerlijke’ fase soms werkzaamheden gevergd die een directe vorm van hulp aan de Japanse oorlogvoering waren, werk op vliegvelden bijvoorbeeld, dat onder bedreiging van de doodstraf moest worden uitgevoerd. In de ‘militaire’ fase, toen voor het werk betaald werd (werkers kregen per dag 100 gram extra voedsel en 15 cent), moesten mannen uit de kampen te Bandoeng en Tjimahi van juli '45 af op de Bandoengse hoogvlakte een nieuwe spoorlijn aanleggen. Vóór die spoorwegaanleg (er is stevig bij gesaboteerd) moesten in Tjimahi door een speciale ploeg bajonetten en andere militaire uitrustingsstukken worden vervaardigd en in '44 werden in een kamp te Bandoeng ca. zeshonderd mannen aangewezen voor werk op het vliegveld Andir; toen gebleken was dat men er startbanen moest aanleggen, weigerden de tweede dag ca. zestig geïnterneerden om weer aan de arbeid te gaan. De eerste die toen door de Japanners werd verhoord, was een van de vroegere controleurs van de residentie Kediri, die op de vraag waarom hij het werken op Andir weigerde, zei: ‘Aangezien gij militair werk van mij verlangt, moet ik als Nederlander weigeren’ –‘een moedig en waardig antwoord’, vond een mede-geïnterneerde, J.M.J. Morsink, eerder ambtenaar van het Kantoor van de Adviseur Inlandse Zaken. De zestig weigeraars werden mishandeld maar hun weigering werd aanvaard. ‘Dat’, aldus verder Morsink, ‘ca. vijfhonderdveertig personen bij deze gelegenheid zonder meer gebukt hebben voor de Japanse methodes, is nog begrijpelijk, doch dat het een President van een Hooggerechtshof moest zijn (sinds '37 mr. J. Elshout) die daarna nog een theorie wist te verkondigen dat de gevergde arbeid door de vijand mocht worden geëist, is beneden hetgeen rapporteur als acceptabel beschouwt.’ 

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 763-764

[Semarang 3 – Kamp] 

Geïnterneerde vrouwen kregen in de ‘militaire’ fase werk te doen dat verband hield met de bouw van houten schepen: touw draaien, houten spijkers maken, boombast lospluizen (pluizen werden gebruikt om naden te dichten), of tot de uitrusting van militairen bijdroeg: kleren en handschoenen naaien (dat laatste was, aldus H. Helfferich-Koch, ‘een afschuwelijk peuterwerk’), sokken en broekbanden breien, petjes maken of er vetergaten in aanbrengen, distinctieven op uniformen borduren, matrassen maken. Eén geval van weigering is bekend (er kunnen er meer zijn geweest): in het Halmaheirakamp te Semarang werd in augustus '44 door negen geïnterneerde vrouwen geweigerd, soldatenpetjes te maken. De negen weigeraarsters kregen eerst een kaakslag, werden vervolgens vijf dagen lang verhoord en met knuppels afgeranseld en daarna vier maanden lang opgesloten – nadien stierven drie van de negen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 764-765

[Jakarta 8 – Buitenpoort] 
[Jakarta 10 – Beschermde wijk] 

Hoe was de voedselvoorziening der geïnterneerden geregeld?
De kampen waren afgesloten – het was de verantwoordelijkheid van de Japanners, voldoende levensmiddelen te doen aanvoeren. In Batavia droegen zij, wat de afgesloten wijken voor vrouwen en kinderen (en mannen boven de zestig) betrof, Kramat en Tjideng, die verantwoordelijkheid over aan het Gemeentelijk Europees Steuncomité, het GESC. Dat comité droeg er zorg voor dat inheemse en Chinese leveranciers voorraden levensmiddelen afleverden. Trouwens, tot eind augustus '43 mochten inheemse kooplieden tot bij de poort van de twee wijken komen, alsook bij die van een derde wijk, Grogol, waar de Japanners in juli '43 uit Kramat en Tjideng al diegenen geconcentreerd hadden, ca. twaalfhonderd geïnterneerden, die geen eigen geldmiddelen meer bezaten – zij kregen van de Japanners per persoon 25 cent per dag. In Kramat en Tjideng mocht het GESC bovendien kampwinkels inrichtten en kreeg het tenslotte verlof om elk geïnterneerd gezin van drie personen maandelijks f 18 (later f 22,50) ter beschikking te stellen. Eind augustus '43 werden de ca. vijf-en-twintighonderd vrouwen, kinderen en oudere mannen die zich in het Kramat-kamp bevonden, naar het Tjideng-kamp overgebracht (dat tegelijk tot de helft van zijn omvang werd teruggebracht en dus zeer aanzienlijk voller werd) – Kramat werd nadien gebruikt als interneringsoord voor ca. vier-en-dertighonderd mannen, vrouwen en kinderen: Nippon-werkers met hun gezinnen, vrouwen en kinderen van niet-Nederlandse nationaliteit en geesteszieken. Bovendien werd eind augustus '43 op Java aan inheemse en Chinese kooplieden verboden, naar de kamppoorten te gaan. Dat laatste was een tegenslag, maar, althans wat de kampen in Batavia betrof, geen ernstige.
Over het algemeen had het voedsel dat in de ‘civiele’ fase door de Japanners moest worden verstrekt, een verbrandingswaarde van ca. 1 600 calorieën, althans op papier. In werkelijkheid kregen de geïnterneerden minder: wat afgeleverd werd, was veelal 15 tot 20% lichter dan aangegeven was (dan was dus door de leveranciers bedrog gepleegd of hadden de Japanners zich voorraden toegeëigend) en bovendien was de kwaliteit matig of slecht. ‘Rijst en meel’, aldus dr. van Velden, ‘zaten vol vuil en ongedierte. Voor groenten, vlees en vis, aan snel bederf onderhevig, was men nog meer afhankelijk van de kwaliteit en dus van de goede wil van de Japanse kampautoriteiten dan voor de rijst. Op vele plaatsen lieten de Japanners aan groenten datgene naar de kampen zenden dat overbleef bij het sluiten van de plaatselijke markt. Dit waren dus de slechtste soorten waarvan vaak 90% was verrot. Met het vlees en de vis ging het evenzo; het vlees bestond voornamelijk uit vel en botten, de vis was vaak bedorven.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 766-768

[Semarang 3 – Binnenplein] 

In bijna alle kampen werd in de ‘militaire’ fase honger geleden: wat men aan voorraden van de legerautoriteiten kreeg, was te weinig en voor het geld dat buiten de kampen besteed mocht worden, kreeg men steeds minder levensmiddelen. In de meeste vrouwen- en kinderkampen op Java kwam de calorische waarde van het voedsel in '45 niet ver boven de 1 000 te liggen – er waren ook kampen waar men per dag niet meer dan 800 calorieën kreeg. ‘Het menu’, aldus dr. van Velden, ‘bestond in veel kampen uit eenmaal per dag ongeveer 90 gram droge rijst met een sausje van groenten, vermengd met kruiden en geraspte kokos, en, indien aanwezig, een visje of een lepel ingewanden- of bonenpastei. Voor de rest van de dag kreeg men een stuk brood (het beste te vergelijken met een brok harde rubber), of pap van meel of rijst, of gekookte mais enz., al naar de Japanners binnen stuurden. De glibberige en stinkende meelpap (in een van de vrouw en- en kinderkampen op Java sprak men van ‘Jappensnot’) moest meestal zonder suiker of zout gegeten worden. ‘Het smaakte (en stonk) zo afschuwelijk, dat we ’, aldus later een geïnterneerde in een van de kampen te Semarang, ‘zelfs in de ergste hongerperiode de grootste moeite hadden om het naar binnen te krijgen. Een van ons telde meestal tot drie en dan namen we een hap terwijl we onze neus dichtknepen.’. De pap had een hoog waterbindend vermogen en bevorderde daardoor het ontstaan van hongeroedeem. De oude mais en verschillende bonensoorten waren moeilijk gaar te krijgen en lang niet iedereen kon ze verdragen. Het voedsel dat centraal werd bijgekocht, werd zorgvuldig uitgezocht op zijn voedingswaarde en bestond voornamelijk uit zeer eiwitrijke bonensoorten ..,. suiker, vis, vruchten en specerijen, maar de kampleveranciers hielden zich meermalen niet aan de bestellingen of stuurden minderwaardige kwaliteiten binnen ’ – men stond machteloos tegenover dergelijke chicanes en malversaties. Daar kwam bij dat het smokkelen in de ‘militaire’ fase aanzienlijk riskanter was: de kampen stonden nu onder Japanse militairen en de inheemse politieagenten waren als bewakers vervangen door Koreanen en (ook al hier en daar eerder ingeschakelde) inheemse hulpsoldaten, heiho' s, die door de Japanners in anti-Westerse geest waren gevormd. Op die kampsmokkel komen wij nog terug.
In de meeste kampen kostte het grote moeite om van de weinige levensmiddelen die binnenkwamen, een maaltijd te maken. Het was zwaar werken in de gaarkeukens! ‘Eigenlijk’ was dat, aldus een geïnterneerde in het kamp Lampersari (Semarang) (elders was het niet anders), ‘een klein epos. De vrouwen die daar elke dag (en elke nacht) werkten bij de hete vuren, gewoonlijk op hun blote voeten, en de loodzware kooktanks moesten versjouwen en tillen op de slecht gemetselde m uurtjes die ook weleens afbrokkelden, waardoor zo’n kokende kookketel om viel en de gloeien de pap over de blote voeten stroomde, verrichtten een bovenmenselijke taak. En dan te denken aan de ellende van gebrek aan hout, of slecht hout dat helemaal niet wilde branden, en aan het jachtige gevoel dat er duizenden hongerige vrouwen en kinderen wachtten tot de etensuitdeling kon beginnen – het is geweldig wat deze vrouwen en meisjes hebben gepresteerd. Zij wisten van een minuscule hoeveelheid vlees en een beetje groente (meestal kool) nog een eetbare sajoer te maken.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 774-775

[Cimahi – Baros] 

Misdragingen waren er ook in het Baros-kamp te Tjimahi, waar in juli '44 ca. zeventienhonderd mannen en jongens geïnterneerd werden. Een Nederlander, toen veertien jaar, die in die tijd in het kamp veel steun had van een matroos van de marine, een Indische Nederlander, lichtte ons in '85 in dat er van de twaalf jeugdleiders in zijn barak, ‘allemaal onderwijs-inspecteurs, broeders, een professor, mannen om u tegen te zeggen’, slechts twee of drie waren die zich niet misdroegen; die twee of drie werden weggewerkt naar de spoorwegaanleg op de Bandoengse hoogvlakte. ‘De jongens van de barak’, aldus dit relaas, ‘moesten iedere dag werken in een arakfabriek. Slepen met flessen van het ene gebouw naar het andere. We kregen daar 170 gram gekookte rijst voor. We vermoedden dat de heren barakleiders daarvan stalen. Met vijf jongens meldden we ons ziek. Bleven op bed liggen. Een half uur voordat de werkers terugkwamen, werd de rijst gebracht: voor de werkers. Er werd geroepen: ‘Eten!’ De heren vraten zich vol. Ik was een van de vijf. We maakten rapport op, ondertekenden alle vijf. Brachten het papier naar de kampcommandant, de Nederlandse, Bos heette hij. De leiders werden op het matje geroepen. Daarna, bij het volgende appèl, begon de barakcommandant ons uit te foeteren. Wat we nu wel gedaan hadden, enz. We moesten hem en de anderen beschouwen als onze vaders. Ernst Schoutendorp riep: ‘Onze vaders zouden ons eten niet opeten!’ Waarop hij werd afgeranseld en de leider zei: ‘We zullen het blijven doen, totdat de oorlog over is en jullie kunnen ons allemaal de pot op’, of iets van die strekking.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 775

[Semarang 3 – Binnenplein] 

In het vrouwen- en kinderkamp Lampersari wekte de kookploeg aanstoot. ‘Als je ziet’, schreef Carla van Berkum eind juli '44 in haar dagboek, ‘met hoeveel de kooksters en de leiding thuiskomen: ketels water, stapels pannekoeken, bakken met pap en groente. Bar!! Als een van ons probeert een keteltje bij te zetten, dan wordt hij uit het kookgat getrapt!! En dan word je uitgescholden als ik weet niet wat.’
Degeen die boven in het kamp toezicht had over het opscheppen, ging, als het uitdelen van de porties achter de rug was, zelf nog eens eten, ‘het ene kopje sajoer na het andere, afgewisseld met ettelijke kopjes koffie. En als ze naar beneden gaat, heeft ze nog een melkkoker en een groenteschaal vol met sajoer. Leuke baan. Zij is de enigste niet, zo zijn ze allemaal!!!

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 778-779

[Jakarta 10 – Bordelen] 

In februari '44 drong tot het hoofdkwartier van het Zestiende Leger het bericht door (wij weten niet via welk kanaal) dat zich in Semarang meisjes bevonden die tot het bordeelleven gedwongen waren. Het hoofdkwartier meldde dit feit telegrafisch aan Singapore en Tokio. Singapore reageerde niet maar uit Tokio kwam eind april het bevel binnen dat alle bordelen waarin Nederlandse en Indisch-Nederlandse vrouwen en meisjes werkzaam waren, gesloten moesten worden. Begin mei kwam het tot die sluiting – de betrokken vrouwen en meisjes werden allen eerst in de speciale wijk van de Nippon-werkers in Buitenzorg geïnterneerd, later in een afgesloten gedeelte van het Kramat-kamp te Batavia. ‘Er werd’, aldus een der in Semarang aangewezen meisjes, ‘in het geheel geen verschil gemaakt tussen de vrijwilligsters en de gedwongen meisjes. Wij werden door de dames, die buiten het voor ons gereserveerde gedeelte zaten, verschrikkelijk behandeld, uitgescholden, bespuwd enz., omdat zij niet wilden geloven dat er tussen de vrijwillige prostituees ook gedwongen meisjes zaten. Het leven was daar voor ons een hel.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 788-789

[Bandung 3 – Corry Vonk] 

Getracht werd, die demoraliserende krachten ook tegen te gaan met zinvolle recreatie. Er werden, met overwinning van alle materiële moeilijkheden, toneelvoorstellingen gegeven. Ook traden wel kampcabarets op – Corry Vonk, de echtgenote van krijgsgevangene Wim Kan, deed dat eens in de week met een klein gezelschap, eerst in het kamp Tjihapit (Bandoeng), later in het kamp Kampong Makassar (bij Batavia). In het eerste kamp deed zij als vrijwilligster de was van de ziekenafdeling (en liep daar dysenterie bij op), in het tweede werkte ze bij de varkensploeg en de vuilnisophaaldienst, maar, aldus een andere geïnterneerde: ‘overal waar Corry kwam, bracht ze veel vrolijkheid.’ Er werd in menig kamp veel aan muziek gedaan. Werden vrouwen geïnterneerd, dan mochten zij meestal muziekinstrumenten en grammofoons met platen meenemen en in vrijwel alle kampen (dat gold niet wanneer gevangenissen als interneringsoord werden gebruikt) stond de Japanse commandant toe dat er een of meer piano’s kwamen. Onder de geïnterneerden bevonden zich zowel amateur- als beroepsmusici – er werden ensembles gevormd en ook werden koren opgericht. Bij veel van de opvoeringen mocht niet geapplaudisseerd worden. ‘De inheemse directie’ (in de ‘civiele’ fase) ‘en later de Japanse’ (in de ‘militaire’) ‘is’, aldus Elias, ‘bang dat daardoor teveel naar buiten zal blijken dat de gevangenen nog vrolijk zijn en nog altijd niet het besef hebben, overwonnen te zijn. In plaats daarvan klinkt als teken van bijval na elk nummer een luid gesis, als de ontsnappende lucht van een autoband.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 790-791

[Surabaya 3 – Ziekenhuis] 

In de ‘militaire’ fase werden de correspondentievoorschriften in zoverre gewijzigd dat onderlinge correspondentie tussen de geïnterneerden en correspondentie met krijgsgevangenen toegestaan werd, zulks op briefkaarten die in het Japans of Maleis (of, voor bestemmingen buiten Indië, in het Engels) moesten worden gesteld. Men diende dan uit twaalf standaardzinnen, verscheidene bij uitstek positief (bijvoorbeeld: ‘Wij hebben een uitstekend ingericht ziekenhuis en ook een rusthuis’, ‘Ons kamp is goed opgezet en geriefelijk ingericht’, ‘Wij genieten van het werken in de openlucht’), drie te kiezen en daar mocht men dan twintig woorden aan toevoegen. Veel van die post kwam in het geheel niet over en briefkaarten van of aan krijgsgevangenen die wèl werden uitgereikt, waren soms jaren onderweg geweest.
Doordat echtgenoten, ook als zij niet ver van elkaar geïnterneerd waren, elkaar maar zelden een postbericht konden zenden, kwam het tot clandestiene berichten die tegen betaling door inheemse bewakers werden meegenomen, en maakte men soms gebruik van toevallige contacten, bijvoorbeeld in Soerabaja. Daar brak in '43 in de Darmo-wijk, het interneringsoord voor vrouwen en kinderen, een difterie-epidemie uit waardoor talrijke patiëntjes naar het Centraal Burgerziekenhuis moesten worden overgebracht. Naast dat ziekenhuis lag een van de manneninterneringskampen. Een van de patiëntjes ontving in het ziekenhuis briefjes van mannen met boodschappen voor hun vrouwen er op; de briefjes kauwde ze fijn en slikte ze door, nadat ze de boodschappen uit haar hoofd had geleerd – die kon ze na haar herstel overbrengen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 797

[Bandung 3 – Vrouwen- en kinderkamp] 

Deze actie ten spijt werd de smokkel ten behoeve van het vrouwen- en kinderkamp Tjihapit voortgezet: spek, olie, eieren, boter en andere levensmiddelen bleven het kamp bereiken. ‘Deze artikelen’, aldus in haar verslag diegene die van maart '44 tot mei '45 als kampleidster optrad, ‘werden via de riolen en de omheining door Indonesiërs in de nacht binnen gesmokkeld. De prijzen waren zeer hoog, zodat slechts een kleine kapitaalkrachtige groep hiervan kon profiteren. Het ‘bedrijf’ was in handen van enkele groepen, die geen inmenging duldden, hierdoor ontstonden soms hevige botsingen. De Japanse leiding heeft dikwijls getracht, deze handel de kop in te drukken, maar is hierin nooit geheel geslaagd’ – ook hier waren er onder die Japanners die meededen: er werden door hen ‘herhaaldelijk horloges, vulpenhouders, tennisrackets en dgl. tegen levensmiddelen geruild.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 797-798

[Cimahi – Bataljon] 

Tegenstellingen als in Tjihapit deden zich ook in het grote kamp (vroeger van het IVde en IXde bataljon) te Tjimahi voor. Een daar geïnterneerde vroegere assistent-resident, B. de Jong, meende dat van de kampleiding weinig uitging om aanvullende levensmiddelen naar behoeften te verdelen, zodat ‘honderden de hongerdood stierven’, en ergerde zich eraan dat die leiding anderzijds bij het tegengaan van de kampsmokkel Japanse dreigementen overnam: nadat de Kenpeitai in mei '45 een grote smokkelhandel had ontdekt die ‘zeker met medeweten van de met het toezicht belaste Japs’ was bedreven, liet de kampleiding alle particuliere voorraadjes, ook de kleinste in beslag nemen en liet zij een verklaring voorlezen die inhield dat elke smokkelaar ‘inderdaad de doodstraf verdient’ – die straf is er overigens in de maanden die nog volgden, nooit opgelegd.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 798-800

[Bandung 3 – Vrouwen- en kinderkamp] 
[Cimahi – Bataljon] 
[Semarang 3 – Binnenplein]
 

Eerder vermeldden wij dat, toen bepaald moest worden hoe Rode Kruispakketten moesten worden verdeeld onder de krijgsgevangenen en burger-gevangenen van diverse nationaliteiten, die zich in Japan en de door Japan bestuurde landen bevonden, de Nederlandse regering er door gebrek aan informatie niet in was geslaagd, de in Indië geïnterneerden als volwaardige gevangenen erkend te krijgen. Het gevolg hiervan was dat van de weinige zendingen welke door Japan werden toegelaten, een relatief veel te klein aantal pakketten voor de geïnterneerden in Indië werd bestemd. [...]
Gegevens over het uitdelen van de pakketten op Java bezitten wij slechts met betrekking tot enkele kampen. In mei '44 kregen in het vrouwen- en kinderkamp Lampersari (Semarang) telkens tien geïnterneerden één pakket (‘allerwegen is er gesmuld’), in Ambarawa III, waar 18 pakketten verdeeld moesten worden onder ca. achthonderd geïnterneerden, kreeg elk nog minder: ‘het zesde deel van een blikje cornedbeef, een half blikje boter, twee-en-een-halve vierkante centimeter kaas, drie gedroogde pruimen, één vierkante centimeter chocolade, een mespunt paté, twee klontjes suiker – en wat goede, echte koffie! ... Och wat zijn we gelukkig! En onmiddellijk zijn we allemaal veel vriendelijker.’
In het grote vrouwen- en kinderkamp Tjihapit te Bandoeng waren er eind mei '44 ca. 1 500 pakketten voor ca. veertienduizend geïnterneerden; het werd, aldus een dezer, ‘een binnenhuis-feest. Wat hebben we dikwijls tegen elkaar gezegd: ‘Als ze in Amerika eens wisten, hoeveel deze pakketten voor ons betekenen!”
In het kamp te Moentilan (tussen Magelang en Djokjakarta), waar ruim vierduizend vrouwen en kinderen geïnterneerd waren, eigenden de vrouwen die de kampleiding vormden (ten dele echtgenoten van marineofficieren uit Soerabaja) zich zoveel pakketten toe dat, toen de pakketten van de ‘Awa Maroe arriveerden, een blokleidster eiste dat zij alle in het openbaar zouden worden verdeeld – hetgeen toen geschiedde.
In het mannenkamp Tjimahi was er één pakket voor elke acht geïnterneerden; de Amerikanen onder dezen kregen elk een heel pakket, maar dat accepteerden zij niet: ze deelden gelijk-op. ‘Achteraf’, aldus een der mannen, ‘blijkt er veel gestolen te zijn, eerst door Japanners, dan door Indonesische politie, dan door eigen mensen’ – wij herinneren er aan: veruit het meeste door de Japanners, die zich, zoals wij al in het vorige hoofdstuk vermeldden, van de eerste twee zendingen negen-tiende en van de ‘Awa Maroe’-zending vijf-zesde toeëigenden.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 803-804

[Cimahi – Bataljon] 

Als pijnlijk werd dit isolement vooral ook ervaren doordat men zo weinig berichten kreeg over het verloop van de oorlog. Aanvankelijk kon men in de vrouwen- en kinderkampen op Java radio’s meenemen maar die waren ‘gecastreerd’ en moesten bovendien spoedig worden ingeleverd. Geschiedde dat met alle toestellen? Neen, in talrijke kampen wist men er wel een of twee achter te houden, en in de mannenkampen waren in de regel wel enkele technici die er in slaagden, met binnengesmokkelde onderdelen een ontvanger te construeren. De geïnterneerden werden evenwel veelvuldig verplaatst en dan was het moeilijk, een radiotoestel mee te nemen. Toen het kamp van het IVde en IXde bataljon in Tjimahi als mannen-interneringskamp ging fungeren, was er bijvoorbeeld aanvankelijk geen toestel maar de daar mede geïnterneerde Chinezen zetten er een in elkaar en verborgen het in het lijkenhuisje dat de Japanners, bevreesd als zij waren voor besmetting, niet waagden te betreden – Jacques de Kadt stelde op grond van de aldus ontvangen berichten een beknopt dagelijks nieuwsbulletin samen dat vermenigvuldigd en aan bepaalde vertrouwensmannen doorgegeven werd. Het kamp van het XVde bataljon te Bandoeng bezat een radio die in een stoel gemonteerd was.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 827-828

[Bandung 3 – Beschermingskamp] 

Dat er steeds minder levensmiddelen de kampen binnenkwamen was van de tweede helft van '43 af een factor die het bestaan van de geïnterneerden steeds moeilijker maakte. Bovendien werden de kampen voller, enerzijds door hun samenvoeging, anderzijds door het feit dat groepen die aanvankelijk niet waren geïnterneerd, alsnog opgesloten werden. In het Tjihapit-kamp te Bandoeng kwam enkele maanden lang een groep Indisch-Nederlandse vrouwen terecht die kleine vergrijpen hadden gepleegd (door sommigen van de er geïnterneerde Nederlandse vrouwen werden zij met onverholen minachting ontvangen en bejegend. Zij ‘werden daar’, zo vernam en noteerde Bouwer in april '43, ‘uitgescholden voor 'kampong-kippen’. Over de omheining van het kamp heen werden verwensingen geslingerd naar eventuele passerende Indo-Europese dames. Zelfs het woord ‘verraadster’ is daarbij herhaaldelijk gebruikt, terwijl ik toch dagelijks kan zien’ (Bouwers vrouw was een Indisch-Nederlandse), ‘hoeveel moeite de nog vrij zijnde Indo-Europese dames zich geven om het lot van haar geïnterneerde landgenoten te verzachten, hoe deze vrouwen zeer gevaarlijk en verdienstelijk werk doen.’ Toen die Indisch-Nederlandse vrouwen enkele maanden later Tjihapit mochten verlaten, vernam Bouwer bijzonderheden die hem diep schokten: ‘De Indo-Europese dames... zijn zeer onvriendelijk door de volbloedvrouwen ontvangen, die o.m. vroegen wat de ‘kampong-kippen’ eigenlijk bij de ‘raskippen’ kwamen doen. Andere Indo-Europese vrouwen werden uitgescholden voor ‘roetmoppen’ en ‘morianen’. Nu waren het natuurlijk niet de beste en meest intelligente specimina van het volbloed vrouwendom in het kamp. De benaming ‘viswijf’ ware beter. Ik ben zelf een totok, doch ik schaam mij over ... deze wijven die het nodig achtten om ten aanschouwen van Japanse en Indonesische kamp-‘directeuren’ deze vertoning van onderlinge verdeeldheid te geven. Velen van deze volbloed-Europese ‘dames’ hebben geweigerd om met Indo-Europese vrouwen samen te wonen. Verhuiskarren van Indo-Europese vrouwen werden aan de ingang van het kamp door volbloed-zusters omgekanteld. Ja, lezers, zo iets is wis en waarachtig gebeurd.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 836-837

[Jakarta 10 – Struiswijk] 

Op 9 maart '42, vier dagen na de komst van de Japanse voorhoede, werden in Batavia, zoals wij al in ons vorige deel vermeldden, de Europese kaderleden van de stadspolitie in de Glodok-gevangenis opgesloten, samen met de Europese officieren en een deel van de leden van de Stadswacht, bij elkaar ca. vierhonderdvijftig man, en samen met de resident van Batavia, mr. Ch. W.A. Abbenhuis, en een aantal bestuursambtenaren. De resident en de bestuursambtenaren werden daags daarna naar de gevangenis-Struiswijk overgebracht, de overigen bleven in Glodok en werden in die van wandluizen wemelende gevangenis twee weken vastgehouden.
Op 25 maart moesten ook de mannen van de stadspolitie en van de Stadswacht onder gewapend geleide naar Struiswijk verhuizen. ‘Wij (liepen) er bij’, aldus een inspecteur van politie, ‘met vervuilde, ongeschoren, lijkbleke en vermagerde gezichten. Europese vrouw en die onze stoet zagen passeren, barstten in een huilbui los, zelfs de Indonesische bevolking ... verkeerde sterk onder de indruk en zag vol mededogen de stoet voorbijtrekken. De Indonesische agenten stonden in de houding, toen zij hun meerderen zagen passeren. Nagenoeg de gehele Europese gemeenschap, die we gedurende de mars voorbijkwamen, probeerde ons heimelijk wat toe te stoppen of te gooien, zoals sigaretten, vruchten, kleren en andere benodigdheden. Ook werd door sommige Indonesische vruchtenverkopers ons bij het voorbijgaan wat vruchten toegeworpen ... Wij werden gelukkig bij het binnenkomen in Struiswijk door de wacht niet gefouilleerd.’
Struiswijk was een in hoefijzervorm gebouwde, moderne gevangenis, die een zestiental blokken telde. In elk blok met vijftien één-persoonscellen kwamen zestig tot honderd gevangenen terecht: aanvankelijk, wat de Nederlanders en Indische Nederlanders betreft, slechts de groepen die wij noemden, later een deel van diegenen die, zoals wij in hoofdstuk 5 beschreven, in maart, april, mei of juni werden gearresteerd. Een groot aantal leidende figuren uit de Europese bevolkingsgroep van Batavia zat er toen gevangen. Aanvankelijk moest men ook overdag binnen het eigen blok blijven, na enkele maanden mocht men zich des middags op het middenterrein begeven. Elk blok moest van de Japanners een leider krijgen en er moest ook een algemeen leider zijn. Dat werd jhr. H.A. van Karnebeek, die in Batavia vertegenwoordiger van de Nederlandse Koloniale Petroleum-Maatschappij en een van de kapiteins van de Stadswacht was geweest; hij had op de Japanse kampleiding indruk gemaakt met zijn mededeling dat hij in het begin van de jaren '20, toen zijn vader minister van buitenlandse zaken was, Hirohito had ontmoet die, toen nog kroonprins, een bezoek aan Nederland had gebracht.
Er ging van van Karnebeek, in samenwerking vooral met resident Abbenhuis, een gedecideerde, verstandige leiding uit: hij droeg er zorg voor dat voldoende tijd werd besteed aan sport en aan ontwikkeling en dat de hygiëne niet werd verwaarloosd, ’s middags werden, zodra dat mogelijk was, op het middenterrein der gevangenis wedstrijden georganiseerd. De voeding was alleen in de eerste tijd redelijk, toen men tweemaal per week een bus met eten van thuis mocht ontvangen, later was zij onvoldoende. Contact met het eigen gezin was niet toegestaan, maar Indonesische cipiers onderhielden op vrij uitgebreide schaal een clandestien briefverkeer, ‘tegen betaling doch met groot risico’, schreef later de toenmalige bestuursambtenaar L.G.M. Jaquet, die laatstelijk werkzaam was geweest bij de Dienst der Oost-Aziatische Zaken. Hij leerde in Struiswijk Latijn en ‘de aanwezigheid van de hele juridische en medische faculteit werd benut voor het organiseren van vele colleges.’ Ook was er in Struiswijk een gewaardeerd cabaret en speelde er een Hongaarse beroepsband die door de Kenpeitai was opgepakt. Kerkdiensten waren er toegestaan van eind '42 af.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 839

[Cimahi – Baros] 
[Jakarta 10 – Struiswijk]
 

De Struiswijk- en de Soekamiskin-gevangenis werden begin '44 als interneringsoord voor mannen opgeheven. Uit beide gevangenissen werden de meeste geïnterneerden naar het kamp van het XV de bataljon in Bandoeng overgebracht, de prominenten evenwel eerst naar het kamp van het IVde en IXde bataljon in Tjimahi en vervolgens, in oktober '44, naar een ander kamp in diezelfde plaats: Baros III.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 840

[Bandung 2 – Krijgsgevangenen] 

Het kamp van het XVde bataljon zag er uit als een Duits concentratiekamp: er was niet alleen een omheining met prikkeldraad maar er waren ook wachttorens. Het was een groot kamp – liep men het binnen de omheining rond, dan nam dat een half uur in beslag. Hier waren tenslotte ca. tienduizend geïnterneerde mannen bijeen,

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 905-909

[Jakarta 9 – Dewantoro] 
[Jakarta 9 – Volksraad] 

De bevoegdheden van al deze adviesraden op Java waren gelijk aan die van de raden in de Buitengewesten: zij hadden generlei medebestuurlijke verantwoordelijkheid maar zij mochten slechts adviezen uitbrengen, adviezen, wel te verstaan, in de vorm van antwoorden op vragen die hun door het Japans militair bestuur waren voorgelegd – vragen die dan bovendien beperkt waren tot zes gebieden: het bevorderen van goede betrekkingen tussen het militaire bestuur en de bevolking van Java, de verhoging van het culturele peil der bevolking, het onderwijs, de economie, de sociale zorg en de volksgezondheid. Daar kwam nog bij dat de Centrale Adviesraad een hoofdzakelijk uit Japanners bestaand secretariaat kreeg dat namens het militair bestuur als waakhond optrad.
De Centrale Adviesraad diende eens in de drie maanden in ‘gewone zitting’ bijeen te komen – voor ‘buitengewone zittingen’ konden de leden bijeengeroepen worden door het hoofd van het militair bestuur. De beraadslagingen waren geheim, met dien verstande dat telkens omtrent de eerste zittingsdag (die waarop de vragen van het militair bestuur, toegelicht door het hoofd van de afdeling Algemene Zaken van dat bestuur, aan de raad voorgelegd werden) en omtrent de laatste (die waarop de antwoorden van de raad definitief werden vastgesteld) een beknopt verslag in de pers verscheen.
Het spreekt vanzelf dat elke politiek-bewuste Indonesiër die de wijze van samenstelling en, vooral, de bevoegdheden van de nieuwe vertegenwoordigende colleges vergeleek met die van de vertegenwoordigende lichamen die onder het Nederlands bewind waren ontstaan, tot de conclusie kwam dat de Indonesiërs er in belangrijke mate op waren achteruitgegaan. Zo moeten ook Soekarno en andere vooraanstaande nationalisten het hebben gezien – evenwel, zij hadden zich met de Japanners verbonden en gingen door op de ingeslagen weg.
Het eerste dat de Centrale Adviesraad moest doen toen hij op 16 oktober '43 in Djakarta in het gebouw van de vroegere Volksraad bijeenkwam in een gewone zitting die vijf dagen zou duren, was candidaten te kiezen voor de functie van eerste, tweede en derde voorzitter – zij moesten door generaal Harada benoemd worden. Over de vraag wie als eerste voorzitter diende te worden voorgesteld, werd niet lang van gedachten gewisseld; er was er maar één die in aanmerking kwam: Soekarno. Voor de twee andere functies waren er vier candidaten: Hatta, Dewantoro, een van de regenten van Midden-Java: Raden Mas Toemenggoeng Koesoemo Oetoyo, die een voorman was geweest van Boedi Oetomo en achttien jaar lang lid was geweest van de Volksraad, en tenslotte een arts uit Semarang, dr. Raden Boentaran Martoatmodjo, die in Leiden had gestudeerd en die steeds een zekere distantie had bewaard jegens de nationalisten. Hatta en Dewantoro kregen de meeste stemmen – Harada benoemde Soekarno tot eerste, Koesoemo Oetoyo tot tweede, dr. Boentaran tot derde voorzitter. [...]
Die situatie was het die menig lid van de Centrale Adviesraad het gevoel gaf, dat de arbeid van de raad vrijwel zinloos was. Duidelijke kritiek mocht niet worden geuit. Tegen Kanahele zei een van de vroegere leden van de raad: ‘Zitting hebben in de raad betekende dat je aan de grillen van de Japanse opperbevelhebber tegemoet kwam en deelnam aan een goed ingestudeerd vraag-en-antwoord spel’ – voor dat instuderen had het secretariaat zorg gedragen.
Een lichaam zonder enige betekenis dus? Dat zou, menen wij, te ver gaan. Hier kwamen mannen bijeen die, hoe voorzichtig zij zich vermoedelijk ook uitten wanneer Japanners in de buurt waren (ook zij wisten hoe de Kenpeitai placht op te treden!), toch voor en na de vergaderingen gegevens en indrukken konden uitwisselen. Het kan wel niet anders of er moet iets van saamhorigheidsgevoel zijn gegroeid, iets van nationaal besef zijn versterkt. Dan: in de zetel van de voorzitter, eens in het Volksraadgebouw ingenomen door een door het Nederlands opperbestuur benoemde Nederlander, zat nu een Indonesiër, Soekarno. Voor het eerst leidde hij de besprekingen van een college dat, hoe willekeurig ook samengesteld en met hoe beperkte bevoegdheid ook, in '43 en '44 het hoogste vertegenwoordigende college was dat Java, ja dat Indië kende. De wijze waarop hij dat voorzitterschap uitoefende, kwam, schijnt het, bij de leden van de raad zijn naam ten goede. Tussen de drie in het college vertegenwoordigde groeperingen: de nationalisten, de overtuigd-Islamieten en de inheemse bestuurders, waren tegenstellingen te over – Soekarno drong steeds op overeenstemming aan.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 950-951

[Jakarta 11 – Soepriadi] 

Als zo vaak bij opstanden op Java het geval was geweest, werd ook in Blitar een belangrijke rol gespeeld door een Indonesiër die beweerde, in een periode van askese de beschikking te hebben gekregen over bovennatuurlijke gaven: een jeugdig onderofficier van de Peta, Soepriadi. Hij en anderen beweerden dat, wanneer men tegen de Japanners in opstand kwam, die opstand zich spoedig over heel Java zou uitbreiden. Het plan voor die opstand, waar enkele maanden over was gesproken, drong tot de bataljonscommandant door, die zijn uiterste best deed de opstandelingen in spe er van te overtuigen dat wat zij van plan waren, tot mislukken gedoemd was. Vergeefs! In de vroege ochtend van 14 februari, toen bij het betrokken bataljon het gerucht de ronde deed dat hun munitie zou worden weggevoerd, maakten ca. vier- van de vijfhonderd militairen zich meester van de bij de Japanners opgeslagen munitievoorraad, van enkele vrachtauto’s en van ca. f 10 000 in contanten, begaven zich uit hun kampement de stad in, bezetten daar de woningen van hun Japanse instructeurs, het politiebureau, het telefoonkantoor en het bureau van de Kenpetai, sneden alle telefoondraden door en bestormden de gevangenis: ruim tweehonderdvijftig Indonesiërs die er gevangen zaten, de meesten commune [?] misdadigers, werden bevrijd en sloten zich aan bij de opstand, die toen voor een deel het karakter aannam van een roofpartij; als steeds moesten vooral de winkels van Chinezen het ontgelden. Tien Japanners en een onbekend aantal Chinezen werden van het leven beroofd. De inheemse bevolking evenwel verleende geen steun aan de opstandelingen – al aan het einde van de eerste dag bevonden dezen zich in een geïsoleerde positie.
Japanse troepeneenheden die niet ver van Blitar gelegerd waren, werden gewaarschuwd; zij lichtten de hogere Japanse autoriteiten in. Deze stuurden de bedoelde troepeneenheden naar Blitar maar ook enkele andere Peta-bataljons die opdracht hadden gekregen, de opstandelingen, voorzover bereikbaar (Soepriadi was gevlucht), er van te overtuigen dat voortgezet verzet geen zin had. Inderdaad het werd door de meesten opgegeven. Slechts kleine aantallen trokken zich in de bergen terug – zij waren na een week of vier uitgeschakeld.
Omstreeks tweehonderd Peta-militairen werden gevangen genomen, aan de Kenpetai overgedragen en op de gebruikelijke barbaarse wijze verhoord. De minderen werden in een nieuw Peta-bataljon samengevoegd dat op een vulkaanhelling, ver van een bewoonde plaats en in een dorre streek, een eigen bivak moet bouwen en daar verder extra hard werd aangepakt – vijf-en-vijftig officieren en onderofficieren werden naar Djakarta overgebracht waar zij midden april door de Japanse rechtbank werden berecht. De rechtbank was voor die gelegenheid uitgebreid met zes Indonesiërs: twee bataljonscommandanten van de Peta en vier burgers, onder wie prof. Soepomo. Zes opstandelingen werden ter dood veroordeeld en geëxecuteerd, negen-en-veertig (van wie vier vóór Japans capitulatie overleden) kregen diverse gevangenisstraffen opgelegd, drie levenslang. Voorts moesten de burgemeester van Blitar en de regent van het regentschap waarin deze stad lag, hun functie ter beschikking stellen. Wat met Soeprijadi is geschied, staat niet vast – het is mogelijk dat hij door de Kenpetai uit de weg is geruimd.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 954-955

[Jakarta 10 – Soegondo] 

Heeft Hajasji's betoog in Tokio indruk gemaakt? Wij weten het niet. Een feit is dat, toen Japans 'absolute nationale verdedigingszone' doorbroken was (Nimitz had zich op de Marianen genesteld, MacArthur had punten op noordelijk Nieuw-Guinea in handen gekregen), de door Todjo's opvolger Koiso gevormde Opperste Oorlogsraad besloot, de Japanse politiek met betrekking tot Indië een nieuwe doelstelling te geven: de 'onafhankelijkheid' van 'Oost-Indië'; deze zou geleidelijk worden toegekend, het eerst aan Java en Sumatra, en ook zouden twee oude verlangens van de nationalisten worden ingewilligd: het Indonesia Raya zou mogen worden gezongen, de rood-witte vlag getoond.
Sprekend over 'de onafhankelijkheid van Oost-Indië', deed Koiso op 7 september '44 in het Japanse Lagerhuis een toezegging welke wij in hoofdstuk 2 al weergaven maar die wij hier willen herhalen:
'In overeenstemming met de verlangens der inheemsen nam het keizerrijk vorig jaar maatregelen met betrekking tot hun deelneming aan het bestuur. In de inmiddels verstreken tijd hebben de inheemsen van de verschillende gebieden de oprechte bedoelingen van het keizerrijk ten volle begrepen en hebben zij hun ontzaglijke krachtsinspanning voor een succesvol einde van de Groot-Oost-Aziatische oorlog systematisch voortgezet; bovendien verdient hun samenwerking met de plaatselijke militaire autoriteiten onze waardering. In het licht van deze omstandigheden en met het oog op het waarborgen van de blijvende welvaart van Oost-Indië verklaart het keizerrijk thans dat de onafhankelijkheid der inheemsen in de toekomst goedgekeurd zal worden.'
'Het kon nauwelijks vager', schreven wij in hoofdstuk 2. Wanneer en aan welke delen van 'Oost-Indië' 'onafhankelijkheid' zou worden verleend, was in het midden gelaten – met dat al mochten Soekarno en de zijnen het als een stap in de goede richting beschouwen dat Japan zich ten aanzien van het einddoel van zijn politiek had vastgelegd en vooral ook (dat werd eveneens op 7 september bekendgemaakt) dat het Indonesia Raya en de rood-witte vlag waren toegestaan die bij uitstek de symbolen waren geworden, niet van een onafhankelijk 'Oost-Indië', laat staan van een onafhankelijk Java, maar van een onafhankelijk Indonesië. 

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 956-958

[Jakarta 9 – Volksraad] 

Op het uur waarop Koiso sprak, werd de tekst van zijn verklaring op een persconferentie in Djakarta meegedeeld. Besloten was, daar Soekarno voor uit te nodigen. Hij bevond zich sinds 3 september [1944] in Bogor (Buitenzorg), waar hij een week lang demonstratief als romoesja aan het werk zou zijn. Hij werd op die 7de naar Djakarta gereden en was onder een gehoor dat niet door Harada werd toegesproken, evenmin door Koboehoe, maar door de derde man in de Japanse hiërarchie, kolonel Jamamoto. Deze las Koiso’s verklaring voor. Soekarno werd er volledig door verrast; hij kon aanvankelijk geen woord uitbrengen. Een dag later, de 8ste (op tal van plaatsen op Java was de rood-witte vlag te zien), had hij zich evenwel voldoende hersteld om als een van de sprekers op te treden tijdens een samenkomst in het vroegere paleis van de gouverneur generaal, waar, als door Singapore voorgeschreven, de ‘vertegenwoordigers van het volk’ uiting gaven aan hun dankbaarheid. Generaal Harada begon daar met een waarschuwing: als Japan de oorlog zou verliezen, zou ‘Oost-Indië’ niet ‘onafhankelijk’ worden – ‘het Indonesische volk’ (die term was nu toegestaan) moest dus zijn krachtsinspanning ten bate van Japans oorlogvoering verdubbelen.
Soekarno zegde dat toe. ‘Samen met Dai Nippon’, zei hij, ‘zullen wij leven of sterven totdat de overwinning is behaald.’
Hij hield diezelfde dag, 8 september, twee radiotoespraken: een gericht tot het Japanse volk, de ander tot de Indonesiërs.
Tot het Japanse volk zei hij, nu de zekerheid te hebben dat het Dai Nippon ‘had behaagd, het gehele Indonesische volk onafhankelijkheid te verlenen in de nabije toekomst’ (Koiso had niet van een ‘nabije toekomst’ gerept) – ‘tot de dood toe’ zou hij ‘steun geven aan de Groot-Oost-Aziatische oorlog, omdat wij ervan overtuigd zijn dat alleen de overwinning in die oorlog de verwezenlijking van onze verlangens kan waarborgen ... Al worden ons slagen toegebracht, al moeten wij lijden, wij zullen blijven strijden! Leve Dai Nipponl Leve de Groot-Oost-Aziatische oorlog! Leve mijn Indonesisch land en volk!’
‘De dageraad is aangebroken’, zo begon wat hij tegen de Indonesiërs zei. ‘In de naaste toekomst’ zou ‘het gehele Indonesische volk onafhankelijk’ worden. Daartoe moest de overwinning worden behaald, ‘vermorzelt en vernietigt de Geallieerden, indien wij inderdaad onafhankelijk willen zijn ... Amerika, Engeland en Nederland pogen hier terug te komen. Strijdt tot in de dood om hen te vernietigen, want als zij terugkeren, betekent dat onderdrukking ... Samen één in leven en dood met Dai Nippon vóór het bereiken van de onafhankelijkheid en blijvend één in leven en dood met Dai Nippon na het bereiken van de onafhankelijkheid!’ Dat waren allemaal termen die bij het Japans militair bestuur zeer in de smaak vielen: oproepen immers tot een volksguerrilla; het bestuur droeg er zorg voor dat de tekst van Soekarno’s toespraak als luchtpamflet boven een aantal steden op Java werd afgeworpen.
Drie dagen na die toespraken, 11 september, kwam de Centrale Adviesraad in buitengewone zitting bijeen. Harada sprak de raad toe en verzocht voorzitter Soekarno en de leden, zich er over te beraden hoe meer steun gegeven kon worden aan de Japanse oorlogvoering. Het antwoord was diezelfde dag gereed: een dankbetuiging aan Japan (‘duizendmaal dank’) en een betuiging van steun: ‘Wij zijn bereid om op leven en dood naast Japan te strijden ... Wij zullen met alle kracht streven naar de versterking van de vrijwilligers- en hulpkorpsen, naar vergroting van de productie, naar uitbreiding van het aantal romoesja’s en naar de stichting van een oorlogsfonds.’
Het enthousiasme leek groot. Zes dagen lang, tot de 13de, vonden de door Singapore voorgeschreven feestelijkheden plaats: officiële recepties, optochten in de straten, massa-bijeenkomsten, sportmanifestaties.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 959-960

[Jakarta 11 – Dierentuin] 

Op 24 september, elf dagen na het einde van de feestelijkheden waartoe Koiso’s verklaring had geleid, deed zich een gebeurtenis voor die zowel de Japanners als Soekarno en de zijnen slechts als onheilspellend kan hebben getroffen: twee Nederlandse bommenwerpers verschenen boven Djakarta, Bogor en de Preanger en wierpen er ongehinderd ruim 300 000 pamfletten af, daaronder 45 000 welke een in het Indonesisch gestelde boodschap bevatten van Van der Plas die, meer dan andere hoge Nederlandse autoriteiten, steeds naar persoonlijke contacten met Indonesiërs had gestreefd; hij deed nu weten dat het uur van Japans nederlaag snel naderde en dat nadien alle bevolkingsgroepen welke Indië kende, samen ‘een nieuw Indonesië’ zouden doen ontstaan.
Boven Oost-Java hadden Amerikaanse bommenwerpers al in de eerste maanden van '43 pamfletten afgeworpen en in november '43 was hetzelfde gedaan boven Soerabaja door het Amerikaanse toestel dat schout bij-nacht Koenraad aan boord had. Bij al die gelegenheden hadden de Japanse autoriteiten zich veel moeite gegeven om de pamfletten zo spoedig mogelijk in te zamelen – eerst hadden zij daartoe doen weten dat wie ze kwam afgeven, per pamflet één cent zou krijgen, later waren ze er toe overgegaan, voor het inzamelen de hulppolitie, de Keibodan, te gebruiken. Bovendien hadden de Japanse autoriteiten gewaarschuwd dat wie er na de inzamelingsacties op betrapt werd, een pamflet te bezitten (er vonden treincontroles plaats), tot drie maanden gevangenisstraf zou worden veroordeeld.
In Djakarta werden de op 24 september afgeworpen pamfletten door de Keibodan opgehaald, in Bandoeng kregen de koemitsjo’s (de wijkhoofden van het tonarigoemi-stelsel) opdracht, huis aan huis langs te gaan om te vragen of men een pamflet bezat. Bouwer hoorde er enkele dagen later dat boven heel Java wel vijftig tot zestig toestellen pamfletten hadden afgeworpen. ‘De pamfletten-raid’, schreef hij, ‘wordt in goed ingelichte Indonesische kringen’ (dat sloeg op vooraanstaande nationalisten in de Preanger, omtrent wier opvattingen hij van tijd tot tijd werd ingelicht) ‘beschouwd als een antwoord op de Koiso-verklaring’ – opgepakte exemplaren werden, had hij gehoord, na enkele dagen al voor f 10 per stuk verhandeld, binnen een week voor f 25.
Het militair bestuur ging er van uit dat de inhoud van de pamfletten tot menige Indonesiër was doorgedrongen. Wat nu te doen: zwijgen of antwoorden? Besloten werd, te antwoorden.
In eerste instantie werd daartoe op 28 september in de Dierentuin te Djakarta, waar een kadervergadering plaatsvond van de op 15 augustus opgerichte Barisan Pelopor (het Voortrekkerskorps), een demonstratieve bijeenkomst belegd waar Soekarno, commandant van de Barisan Pelopor, en andere nationalisten op de inhoud van de afgeworpen pamfletten, speciaal ook op de boodschap van Van der Plas, ingingen – de belofte van ‘een nieuw Indonesië’ was, betoogden zij, vals, men had van een terugkerend Nederlands gezag slechts onderdrukking te verwachten. Soekarno eindigde er zijn toespraak met voor te stellen dat de algemene dienstplicht zou worden afgekondigd. Dat voorstel werd bij acclamatie aangenomen en vervolgens trokken de kaderleden van de Barisan Pelopor en anderen in optocht, met de rood-witte vlag voorop, naar de residentie van generaal Harada, die een stuk waarin op invoering van de dienstplicht werd aangedrongen, in ontvangst nam.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 965-966

[Jakarta 9 – Volksraad] 

Vermeldenswaard dunkt ons nog dat generaal Nagano midden juni '45 (de Commissie tot Onderzoek der ‘Onafhankelijkheid’ was toen gevormd en aan het werk) persoonlijk verscheen bij de opening van de achtste zitting van de raad en dat hij toen een toespraak hield waarin hij, onder verwijzing naar het feit dat op Tarakan werd gevochten (de strijd was daar praktisch al ten einde), betoogde, ‘dat het gehele volk van Indonesië moet opstaan om het land te verdedigen.’ Het was in die zitting dat de raad adviseerde, dat ‘gehele volk’ op het voeren van een guerrilla voor te bereiden en dat de leden van de raad bij monde van hun voorzitter, Soekarno, eerst een speciale eed aflegden en vervolgens een ‘motie van vastberadenheid’ aannamen. De eed luidde:
‘Wij zweren hierbij dat wij, om de uiteindelijke overwinning te behalen en in het belang van de opbouw van een bloeiende staat Indonesië, welke deel zal zijn van de op rechtvaardigheid gebaseerde Groot-Oost-Aziatische Welvaartssfeer, de gehele bevolking van Java op haar zware verplichtingen zullen wijzen om, met terzijdestelling van het eigenbelang, de wensen van de militaire opperbevelhebber tot het uiterste in te willigen.’
De tekst van de motie was:
Overwegende dat de Geallieerden in de vorm van de Netherlands-Indies Civil Administration een koloniale regering in het vooruitzicht stellen die tot de verdeling van ons als oorlogsbuit gezien land wil overgaan juist op het moment dat wij bezig zijn met de opbouw van een onafhankelijke staat, zijn wij vastbesloten om te midden van het gekletter der wapenen bij de keuze tussen vrijheid en onderdrukking trouw te blijven aan ons standpunt: onafhankelijk zijn of sterven.’
Er was tussen de speciale eed en de ‘motie van vastberadenheid’ een opmerkelijk verschil: in de motie werd Japan met geen woord genoemd – men zou haar kunnen zien als een uitspraak dat diegenen die haar met algemene stemmen aannamen, vastbesloten waren, een onafhankelijk Indonesië ook dan te verdedigen wanneer de bondgenoot Japan hun was komen te ontvallen.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 971-972

[Bandung 3 – Tjitaroemplein] 

Wellicht nog tekenender is een geheel in de Javaans-bijgelovige sfeer passende gebeurtenis die zich korte tijd eerder, vermoedelijk begin juli, in Bandoeng afspeelde en waarbij een vijftienjarige Indisch-Nederlandse jongen aanwezig was. Hij had, zo gaf hij die gebeurtenis in ’81 weer, een grote oploop van mensen gezien, ‘meest vrouwen en kinderen’, die bij een dikke denneboom stond welke aan de voet een diep gat had. ‘Vol ontzag hoorde ik hoe enige vrouwen opgewonden spraken over vier kabouters die uit dat donkere gat te voorschijn waren gekomen, maar na enkele ogenblikken weer waren gevlucht. De vier kabouters waren allen gekleed in lange broek, jas en met een hoge puntmuts. De eerste kabouter ... was gekleed in fel oranje, de tweede in rood, de derde in wit en de laatste in helder blauw. Ze vertelden aan enkele mensen dat zij, onder de grond lopend, helemaal van Holland waren gekomen om de boodschap over te brengen van de Hollandse regering voor het komende bevrijdingsplan.’
Natuurlijk trok die grote oploop spoedig de aandacht:
‘De Japanse Kenpeitai kwam in een aantal voertuigen aan en enige vrouwen, die als eersten het verhaal hadden verspreid, werden meegenomen naar het politiebureau ... De menigte werd uit elkaar gejaagd.’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 976-978

[Jakarta 10 – Artsen] 

De door ons al genoemde Amerikaanse historicus Benedict R. O ’Gorman Anderson die in zijn in '72 verschenen boek Java in a Time of Revolution aan die jongeren een bepalende rol heeft toegeschreven bij het uitroepen van de Republiek (wat daarvan waar is, komt nog aan de orde), heeft drie groepen onderscheiden die zich alle drie in Djakarta formeerden en de beschikking hadden over een eigen centrum.
De eerste van die drie bestond uit studenten van de Medische Hogeschool die sinds de heropening van die instelling in '43 van een geest van verzet hadden getuigd. Bij die heropening hadden zij geprotesteerd tegen het Japanse voorschrift, zich te laten millimeteren – zij waren de colleges gaan boycotten met als gevolg dat twintig hunner gearresteerd en een maand vastgehouden werden; toen zij vrijkwamen, bleek dat sommigen door de Kenpeitai ernstig mishandeld waren. Die geest van verzet leefde ook bij vroegere studenten van de Technische Hogeschool te Bandoeng, van wie een deel weigerde de studie te hervatten. Van de studenten te Djakarta kwamen, aldus Anderson, velen sterk onder de invloed te staan van Sjahrir – wij herinneren er aan dat, zoals in hoofdstuk 4 vermeld, Soekarno in '45 vijf studenten die hij als volgelingen van Sjahrir kende, op bezoek kreeg die hem de scherpe vraag stelden hoe hij zijn medewerking aan de romoesja-inzet nog kon verantwoorden, waarop hij zou hebben geantwoord; ‘Als ik duizenden moet opofferen om miljoenen te redden, dan zal ik dat doen. Als leider van dit land kan ik mij de luxe van gevoeligheid niet veroorloven.’¹]

¹] Maar ze moeten daarginds, niet hier, uitmaken voor hoeveel Sukarno’s nagedachtenis hierdoor moet worden belast
[Alberts – Een kolonie, 122-125] 

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 977-978

[Jakarta 11 – Malik] 

Andersons tweede groep ontstond rond een centrum dat in '42 door de Japanse propagandadienst was opgericht, de Asrama Angkatan Baroe Indonesia (‘School van de Nieuwe Beweging º] van Indonesië’); die Asrama was het werk geweest van de Japanner Sjimizoe die in het kader van de door hem bedachte AAA-actie de speciale opdracht had gekregen, Indonesische jongeren voor Japan te winnen. Zijn Asrama was na de beëindiging van de AAA-actie: blijven bestaan en in de groep die er in latere jaren de lessen volgde (een groep waartoe vooral ook oud-studenten van de opgeheven Rechtshogeschool behoorden), waren vooral twee jongeren: Chaeroel Saleh en Soekarni, naar voren gekomen. De groep had belangrijke connecties met Indonesiërs die in de jaren '20 en '30 een rol hadden gespeeld in de Indonesische jeugdbeweging op Java; enkelen dezer waren journalist geworden en konden van die functie uit inlichtingen aan de groep doorgeven; vooral gold dat voor Adam Malik, die werkzaam was bij de Indonesische afdeling van het Japanse persbureau Domei; van wat daar op de telexapparaten binnenkwam, werd door Domei maar een klein deel aan de pers op Java doorgegeven – Malik kon méér meedelen.
De vorming van Andersons derde groep was het werk geweest van schout-bij-nacht Maeda. In oktober ’44, kort na de Koiso-verklaring dus maar nog voordat deze op Java tot concrete maatregelen had geleid (die kwamen er pas in december), had Maeda een Asrama Indonesia Merdeka opgericht (‘School van het Vrije Indonesië’), waarvan hij de supervisie had overgelaten aan de al eerder genoemde Nisjijima en een tweede assistent. Er waren twee Indonesische directeuren: mr. Achmed Soebardjo, die in de jaren '20 in Nederland had gestudeerd, daar bestuurslid was geweest van de Perhimpoenan Indonesia en van eind '42 af als adviseur van Maeda had gefungeerd, en de wat jongere Wikana, die in de Gerindo nauw had samengewerkt met Amir Sjarifoeddin, de in '45 nog in de gevangenis te Malang opgesloten voorman van die groepering. Wikana werd door de Kenpeitai voor een communist gehouden – nu, dat betekende weinig, want zij zag, zoals bleek, ook Soekarno en Hatta als communisten.
Wat bewoog Maeda?
Hij was ervan overtuigd dat Indonesië vroeg of laat een onafhankelijke staat zou worden – het terughoudend beleid van zijn eigen marinestaf, van de legerstaf en van de militaire autoriteiten in Singapore en Djakarta zag hij als kortzichtig en als strijdig met Japans belangen op lange termijn; die belangen meende hij te dienen door er zorg voor te dragen dat de toekomstige leiders van een onafhankelijk Indonesië zouden weten dat er Japanners waren geweest die, niet zonder risico, hun revolutie hadden helpen voorbereiden en uitvoeren. Natuurlijk was het bestaan van zijn Asrama het legerbestuur een doorn in het oog (het had vergeefs getracht, de oprichting te voorkomen), maar het kon er niets tegen ondernemen: het Japanse leger moest de marine, de Japanse marine het leger respecteren.
Veel verschil was er tussen Sjimizoe’s en Maeda’s Asrama niet: dezelfde docenten (Hatta was een hunner) gaven er dezelfde lessen; het belangrijkste verschil was misschien dat Sjahrir uitsluitend aan Maeda’s Asrama doceerde.
Illegaal waren de drie groepen geenszins, wèl waren zij, zou men kunnen zeggen, wat hun denkbeelden betrof in verzet: in verzet tegen allen die met het Japanse legerbestuur samenwerkten, en in verzet tegen dat legerbestuur. Verscheidene leiders van de groepen waren overigens ook al in de Nederlandse tijd in verzet geweest; van diegenen die wij noemden, zaten in maart '42, toen de Japanners op Java landden, Soekarni, Wikana en Adam Malik sinds kort opgesloten in de geïsoleerde gevangenis die op een eiland bij Tjilatjap lag, voor Java’s zuidkust dus. Daar waren zij niet gebleven. Toen vrijwel al het overheidspersoneel uit Tjilatjap was weggevlucht, waren de gevangenen naar die plaats gevoerd om er de tot ontbinding overgegane lijken te begraven van de slachtoffers der Japanse bombardementen. Weinigen hadden het Nederlands bewind zo chaotisch, zo smadelijk zien ondergaan als Soekarni, Wikana en Adam Malik. De Japanners hadden hen bevrijd.
º] Het Koninkrijk der Nederlanden,13, 172.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 980

[Jakarta 11 – Sukarni] 

Het was omstreeks deze tijd dat de voornaamste figuren uit de drie jongerengroepen die zich in Djakarta hadden gevormd, samenkwamen om een informeel coördinerend comité op te richten dat zich Angkatan Basroe (‘De Nieuwe Generatie’) noemde. Een jeugdige journalist van Asia Raya, Boerhanoeddin Diah, ging als coördinator optreden – wie als leiders van het comité optraden, is niet precies bekend, maar Anderson schrijft dat er in elk geval Chaeroel Saleh en Soekarni toe behoorden, alsmede de zoon van Tjokroaminoto, de eertijds aanbeden leider van de Sarekat Islam: Anwar Tjokroaminoto, een broer van Soekarno’s eerste vrouw – ook hij was aan de redactiestaf van Asia Raya verbonden.
Voor de Angkatan Baroe stond één ding vast: als Indonesië onafhankelijk werd, dan moest het dat worden uit eigen kracht, niet dank zij Japans gunst.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 981

[Jakarta 11 – Hasyim] 

Niet Soekarno was het die het nieuwe denkbeeld als eerste in de achtste zitting van de Centrale adviesraad naar voren bracht – dat deed (volgens Dahm: op zijn verzoek) zijn oude medestander Sartono; er moest een ‘nieuwe volksbeweging’, de Gerakan Rakjat Baroe, worden opgericht, waarin alle bestaande organisaties en groeperingen, de militaire en semi-militaire korpsen inbegrepen, zouden zijn gecombineerd en die beweging moesten vier leiders krijgen (een nieuw ‘Klavertje vier’): Soekarno, Hatta, Wachid Asjim en Raden Adipati Ario Wiranatakoesoema. Een goed gevonden combinatie! Soekarno en Hatta hadden nu drie jaar ten nauwste samengewerkt, Wachid Hasjim was een van de twee leiders van de Masjoemi, Wiranatakoesoema regent van Bandoeng – aan de top zou dus èn de overtuigd-islamietische richting èn de inheemse bestuursaristocratie vertegenwoordigd (en niet in de meerderheid) zijn.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 989, 990-992

[Jakarta 9 – Gebouw] 

Op 29 mei begon de commissie in het vroegere Volksraadgebouw aan haar eerste zitting – die duurde vier dagen en leidde tot de vorming van een subcommissie die de beginselen voor de nieuwe staat moest formuleren; [...]
De eerste zitting werd, evenals het begin van de op 9 april gehouden vergadering van het College van Adviseurs, gevuld met ‘algemene beschouwingen’.
Gegeven het feit dat het gezelschap groter was: in plaats van dertien aanwezigen zeventig (van wie overigens de acht Japanners er krachtens hun instructies zwijgend bijzaten), en er zich velen onder bevonden die niet gewend waren, de zaken in breed perspectief te zien, waren die algemene beschouwingen bij uitstek verward. Daartoe droeg bij dat het presidium bepaald had dat men zich eerst zou uitspreken over de grondbeginselen van de nieuwe staat: een onderwerp waar een regent als Wiranatakoesoema heel anders over dacht dan Wachid Hasjim, een van de leiders van de Masjoemi, of Ki Bagoes, de Mohammadijah-leider uit Djokjakarta. Wie naar al die verschillende opvattingen luisterde, moest wel betwijfelen of een formulering gevonden kon worden die ieders instemming kon hebben. Soekarno zat er zwijgend bij, zowel op de eerste als op de tweede en de derde dag. Pas op de ochtend van de vierde, 1 juni, greep hij in. Hij had in de jaren '20 in de ideologie van de PNI nationalistische, marxistische en Islamitische elementen trachten te combineren – de typisch-Javaanse wens naar synthese, naar verzoening van het onverzoenlijke, naar het te boven komen van schijnbaar onwrikbare tegenstellingen als die tussen het geloof in een persoonlijke God en het animisme, had hem, zoon van een Javaanse vader en een Balinese moeder (die het Hindoeïsme had aangehangen), er toe gebracht, een toespraak voor te bereiden waarin hij vijf beginselen zou aangeven welke, vertrouwde hij, zo niet door alle, dan toch door veruit de meeste commissieleden zouden worden aanvaard. Algemene beginselen – zó algemeen dat iedereen zich bij de verwezenlijking iets anders kon voorstellen. Waarom vijf? De reden was dat de Groot-Oost-Aziatische Conferentie in november '43 te Tokio Vijf Besluiten had genomen en dat zulks er toe had geleid dat de Centrale Adviesraad een jaar later Vijf Plichten had opgesomd, die menigmaal in pers en radio en op vergaderingen waren opgesomd – daarom dus nu Vijf Beginselen: Pantja Sila.
Soekarno lichtte ze de een na de ander toe: het Nationalisme, het Internationalisme, de Democratie (‘geen Westerse democratie maar een politiek-economische democratie’), de Sociale Rechtvaardigheid en tenslotte het vijfde, het in politieke zin moeilijkste: het Geloof in God – het moeilijkste daarom, omdat de overtuigd-Islamieten slechts één God erkenden: de hunne, en dat niet alleen: hun geloof moest de gehele nieuwe staat doordrenken. Soekarno wees dat exclusivisme af. ‘De Indonesische staat’, zei hij in de desbetreffende passage, ‘moet één staat zijn, die gebaseerd is op God. Laten wij, hetzij wij Christen of Islamiet zijn, de godsdienst beoefenen op verdraagzame wijze, derhalve op een wijze die berust op onderlinge waardering (applaus). Zowel Mohammed als Jezus Christus hebben voldoende bewijzen geleverd van hun verdraagzaamheid ... Iedere Indonesiër dient zijn eigen God te belijden. De Christen dient God te belijden volgens de leer van Jezus Christus, de Islamiet volgens de leer van de profeet Mohammed en Boeddhisten dienen hun godsdienstige riten te verrichten volgens hun eigen voorschriften, maar laat ons allen in God geloven.’
Eerder sprekend over de ‘Democratie’, had hij gezegd dat ‘een volksvertegenwoordiging de voornaamste voorwaarde (was) voor de kracht van de Indonesische staat.’ ‘Indien wij’, zo knoopte hij daarbij aan, ‘werkelijk een Islamitisch volk zijn, laat ons dan hard werken opdat de meeste zetels in de volksvertegenwoordiging welke wij gaan scheppen, ingenomen worden door overtuigd-Islamieten ... Dan zullen de door die volksvertegenwoordiging gemaakte wetten vanzelf Islamitische wetten zijn. Wij zeggen allen dat negentig procent van ons de Islam belijden, maar kijkt in deze vergadering om u heen en vraagt u dan af wat het percentage is van diegenen die op een Islamitische partij plachten te stemmen. Dat percentage is niet hoog en voor mij is dat een bewijs dat de Islam nog niet werkelijk vat heeft gekregen op de volksmassa.'
Passages waren dat die de delegatie van de Masjoemi en andere overtuigd-Islamieten de zekerheid gaven dat zij van Soekarno geen steun hadden te verwachten voor hun streven, een Islamitische staat te grondvesten, en die hen bovendien kwetsten, omdat hun Islam op één lijn werd gesteld met het Christendom en het Boeddhisme – desniettemin weerklonk, toen Soekarno had uitgesproken, een luid applaus: hier was, meenden de meesten, een synthese tot stand gebracht en een richting aangegeven, hier had een waarlijk nationaal leider gesproken!
Op voorstel van voorzitter dr. Radjiman werd een subcommissie van negen leden gevormd teneinde, van Soekarno’s Vijf Beginselen uitgaand, een concept-Grondwet op te stellen – Soekarno werd er voorzitter van, tot de leden behoorden o.m. Hatta, Soebardjo (een van de twee directeuren van Maeda’s Asrama), hadji Agoes Salim, Moezakkir (een van de leiders van de Masjoemi) en de rechtsgeleerde prof. Soepomo.
Opvallend was het dat Soekarno in zijn lange toespraak met geen woord van Japan of de Japanners had gerept – ook het feit dat de onderzoek-commissie met machtiging van de Japanse regering door de Japanse opperbevelhebber was gevormd, bracht hem er niet toe, ook maar één woord van dankbaarheid te spreken. De acht Japanners, die als buitengewoon lid ter zitting aanwezig waren, ziedden van woede – als balsem op de hun en generaal Nagano toegebrachte wonde werd ter afsluiting van de eerste zitting met algemene stemmen een ‘resolutie van vastberadenheid’ aangenomen, waarin de Geallieerde landingen op Nieuw-Guinea, Morotai en Tarakan werden veroordeeld, de terugkeer van het Nederlands gezag in de vorm van de Nica werd afgewezen en de verzekering werd gegeven dat het Indonesische volk van harte achter de Japanse oorlogsinspanning stond. 
[Zie ook: Reybrouck – Revolusi, 276-277]] 

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 999-1000

[Jakarta 7 – Gouvernement] 

Op 7 augustus (daags tevoren was Hirosjima door de eerste atoombom getroffen) kwam de Leidinggevende Commissie voor het eerst in Djakarta bijeen. ‘Er waren’, zo verklaarde generaal Nisjimoera in '46, ten aanzien van de gezagsoverdracht ‘vele moeilijkheden te overwinnen en het was duidelijk dat een volledig plan niet kon worden opgesteld, laat staan uitgevoerd vóór het tijdstip [van de overdracht] ... De commissie was van mening dat het eind van het jaar nog te vroeg zou zijn, maar de Japanse regering wilde van geen uitstel weten’ – ‘koortsachtig’ begon men te werken aan de vele te treffen ‘voorlopige regelingen’.
Op diezelfde 7de augustus werd om 12 uur ’s middags op gezag van generaal Itagaki in Singapore, Boekittinggi en Djakarta bekendgemaakt dat ‘midden augustus’ op Java een ‘Commissie ter Voorbereiding van de Onafhankelijkheid van Indonesië’ zou worden ingesteld. ‘Weliswaar’, zo heette het, ‘wordt de Commissie op Java gevormd, maar zodra zij klaar is met haar voorbereidingen, wordt geheel Indonesië een nieuwe, vrije en soevereine staat.’ Daarnaast zouden op Sumatra, Borneo, Celebes en de Kleine Soenda-eilanden 'regionale Commissies ter Voorbereiding van de Onafhankelijkheid’ ingesteld worden – in de marine-gebieden geschiedde de desbetreffende bekendmaking door de commandant van de Nanjo-vloot. Een datum waarop die ‘onafhankelijkheid’ zou ingaan, werd niet genoemd, wèl maakte generaal Itagaki het in zijn proclamatie duidelijk dat Japan volledig rekende op de steun van het nieuwe Indonesië: ‘het dient’, aldus het slot van de proclamatie, ‘in staat te zijn, de steun te vergoeden die het van de staten en volkeren in Groot-Oost-Azië heeft ontvangen. Deze hoogst belangrijke taak en verantwoordelijkheid rust volledig en uitsluitend op de schouders van de voorbereidingscommissie.’ In dezelfde geest uitte generaal Jamamoto zich in een aan de pers verstrekte toelichting: ‘De Indonesische staat dient zijn militaire capaciteiten tot het uiterste te versterken en samen met Japan de strijd voort te zetten, opdat in de Groot-Oost-Aziatische oorlog de eindoverwinning wordt behaald.’
In Djakarta was het eveneens Jamamoto die namens de generaals Itagaki en Nagano in het vroegere paleis van de gouverneur-generaal mededeling deed van de genomen besluiten aan een groot gezelschap vooraanstaanden, onder wie Soekarno, Hatta, dr. Radjiman, de vertegenwoordigers van de Chinezen, Arabieren en Indo-Europeanen in de onderzoek-commissie, vertegenwoordigers van de vier Javaanse vorsten, talrijke andere hooggeplaatste Indonesiërs en hoge officieren van het Japanse leger en de Japanse marine, zoals schout-bij-nacht Maeda.
De officiële teksten werden in de middag en de avond van de 7de augustus in de uitzendingen van Radio Djakarta voortdurend herhaald. Verder werden in Djakarta pamfletten verspreid met de tekst van Itagaki’s proclamatie, reden er, om het grote nieuws bekend te maken luidsprekerauto’s rond in wijken waar geen ‘zingende torens’ stonden, werd het Indonesia Raya herhaaldelijk uitgezonden en werd de bevolking opgeroepen om de rood-witte vlag uit te steken, ’s Avonds sprak Soekarno voor de radio. Hij zei dat, als de voorbereidingscommissie eenmaal haar werkzaamheden had voltooid, de onafhankelijkheid spoedig zou volgen; trachtte de vijand die onafhankelijkheid te obstrueren, dan moest hij ‘vernietigd’ worden; werkelijke onafhankelijkheid had men van de Nederlanders niet te verwachten – dat toonde de Nica aan. Zeker, van Australië uit hadden Nederlandse autoriteiten meegedeeld dat Indonesiërs in een bevrijd Indonesië meer hoge posten zouden krijgen dan vroeger, maar, zei Soekarno, ‘wij willen geen Indonesiër als luitenant-gouverneur-generaal of zelfs als gouverneur-generaal, wat wij willen is een volledig onafhankelijk Indonesië. Als van Mook en van der Plas onze harten trachten te winnen, moeten wij hun antwoorden: ‘Neen, gaat u alstublieft naar Nederland terug. De Indonesiërs willen onafhankelijk zijn. Probeer ons niet met woorden te misleiden. Onze keuze is: de onafhankelijkheid of de dood!”

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 1003

[Jakarta 11 – Soepomo] 
[Jakarta 11 – Hasyim] 

Op 14 augustus werden Soekarno en de zijnen op het vliegveld van Djakarta verwelkomd door een groep hoge Japanse officieren, onder wie de generaals Nagano, Jamamoto en Nisjimoera. Er waren ook tal van Indonesische belangstellenden – hun toesprekend gaf Soekarno te verstaan dat een onafhankelijk Indonesië nu niet lang meer op zich zou laten wachten, Inderdaad , generaal Jamamoto maakte op die dag de namen bekend van de leden van de voorbereidingscommissie. Soekarno was tot voorzitter, Hatta tot vice-voorzitter benoemd en tot de overige leden voor Java behoorden dr. Radjiman, Wachid Hasjim, Soetardjo (resident van Djakarta), prof. Soepomo, een bataljonscommandant van de Peta, een vertegenwoordiger van de Javaanse vorsten en een vertegenwoordiger van de Chinese bevolkingsgroep. Bij elkaar waren het er voor Java niet twaalf maar dertien – wij veronderstellen dat het op het laatste moment de vertegenwoordigers van de Chinese bevolkingsgroep gelukt is te bereiken dat een hunner aan de commissie zou worden toegevoegd.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 1005-1007

[Jakarta 11 – Republiek] 

Toen Soekarno, Hatta en dr. Radjiman op de 14de in Djakarta terugkeerden, deden daar al geruchten de ronde dat Japan volgens Radio San Francisco had gecapituleerd. Om vier uur ’s middags zocht Sjahrir Hatta op, bij wie hij er opnieuw op aandrong dat de onafhankelijkheid van Indonesië geheel buiten de Japanners om zou worden uitgeroepen en in geen geval door die Japanse creatie: de voorbereidingscommissie. Hatta antwoordde dat het geen verschil zou maken, welk lichaam tot die uitroeping zou overgaan – zouden Soekarno en hijzelf er bij betrokken zijn, dan zouden zij onder alle omstandigheden door het terugkerende Nederlandse gezag als collaborateurs worden beschouwd die, zo had dat gezag doen weten, gestraft zouden worden. Hatta constateerde dat Sjahrir, die maar weinig volgelingen had, geen mogelijkheid zag om zelf de onafhankelijkheid uit te roepen, en wees er op dat de Japanners alle machtsmiddelen in handen hadden – het leek hem het beste, de inauguratie en het beraad van de voorbereidingscommissie af te wachten. Hij en Sjahrir zochten Soekarno op en deze bleek het volledig met Hatta eens te zijn. Trouwens, was het bericht van Radio San Francisco wel juist?
De volgende dag, 15 augustus, bleek dat het geval te zijn: de toespraak van keizer Hirohito werd ook in Djakarta gehoord – generaal Nagano gaf onmiddellijk de instructie uit dat de pers en de radio op Java over Japans capitulatie moesten zwijgen. Die middag zochten Soekarno, Hatta en Soebardjo schout-bij-nacht Maeda op. Deze zei hun dat ’s keizers toespraak nog niet officieel was bevestigd maar dat hij er persoonlijk van overtuigd was dat Japan inderdaad had gecapituleerd. Wat op die mededeling volgde, werd later door Maeda’s medewerker Nisjijima aldus weergegeven:
‘Soekarno zei: ‘Dit is voor ons van enorme betekenis. Ik heb het gevoel of ik iets als een grote steen in mijn keel heb gekregen.’ ... Soebardjo riep plotseling: ‘Waarom hebt u ons dat gezegd? De hele richting die Indonesië zou inslaan, was al vastgesteld! Die kunnen we niet aan de omstandigheden aanpassen! ... Of Japan capituleert of niet, maakt voor onze mogelijke onafhankelijkheid niets uit. Er is maar één weg mogelijk: de weg vooruit!’ De schout-bij-nacht knikte en zei: ‘Wacht alstublieft, blijft kalm, er komt gauw een officieel bericht en tot dat er is, weest voorzichtig!”
Natuurlijk hadden Soekarno en Hatta sinds enige tijd geweten dat de Amerikaanse macht Japan naderde, maar zij hadden op 7 augustus, toen de oprichting van de voorbereidingscommissie bekend was gemaakt, gehoopt dat zij enkele maanden de tijd zouden hebben om met Japans verlof en steun de nieuwe republiek te constitueren (nog in Saigon had Hatta gedacht dat Japan zich pas ‘binnen een paar maanden’ zou moeten overgeven) – nu had Japan gecapituleerd! Wat te doen? Hatta vroeg Soebardjo, de leden van de voorbereidingscommissie, van wie de vertegenwoordigers voor Sumatra, Borneo, Celebes en de Kleine Soendaeilanden in het Hotel des Indes waren ondergebracht, te waarschuwen dat de commissie de volgende ochtend, 16 augustus, om tien uur diende bijeen te komen. Besloten werd voorts dat Hatta en anderen nog diezelfde avond naar Soekarno’s huis zouden gaan teneinde zich te beraden over de voorstellen welke men aan de commissie zou voorleggen. Hatta keerde vervolgens naar zijn woning terug om een concept-onafhankelijkheidsproclamatie op te stellen.
Intussen waren verscheidenen van de in Djakarta aanwezige leiders van de drie jongerengroepen die wij eerder noemden, onder wie Chaeroel Saleh en Wikana, samengekomen in het bacteriologisch laboratorium van de Medische Hogeschool. Hun Indonesische relaties bij het persbureau Domei hadden hen ingelicht over Hirohito’s toespraak. Nu moest, meenden zij, de Republiek ten spoedigste uitgeroepen worden! Zij besloten dat een door Wikana geleide delegatie nog diezelfde avond Soekarno zou opzoeken en er gingen stemmen op dat, als deze aarzelde of de voorbereidingscommissie wilde inschakelen, de jongeren zèlf tot handelen moesten overgaan.
Alvorens naar Soekarno te gaan begaf de delegatie zich naar Maeda’s Asrama waar zij Soebardjo aantrof – deze deelde haar mee dat de voorbereidingscommissie de volgende ochtend om tien uur zou bijeenkomen. Die mededeling schonk Wikana en de zijnen de overtuiging dat Soekarno nog steeds het door de Japanners uitgestippelde pad wilde volgen, en de delegatie kwam dan ook in verontwaardigde stemming Soekarno’s woning binnen. Wikana deed een beroep op Soekarno om onverwijld op eigen gezag tot de uitroeping van de Republiek over te gaan. Soekarno weigerde: hij moest eerst overleg plegen met Hatta en andere leden van de voorbereidingscommissie en aangezien niet gebleken was dat het Japans militair bestuur die commissie wilde opheffen, wilde hij dat bestuur niet tegen zich innemen. ‘Als Boeng Karno’, riep Wikana toen theatraal uit, ‘niet vanavond nog de onafhankelijkheidsproclamatie doet verschijnen, zal er morgen gemoord worden en zal er bloed vloeien!’ Wiens bloed? ‘Hier is mijn keel’, riep Soekarno. ‘Sleep me naar een hoek en maak me vanavond af! Wacht niet tot morgen!’
Hatta verscheen, door Soebardjo gewaarschuwd. Hij schaarde zich volledig aan Soekarno’s zijde, de jongeren-delegatie voorhoudend dat het bericht van Japans capitulatie nog niet bevestigd was en dat optreden buiten de Japanners om onverantwoord zou zijn. Toen Wikana daarop waarschuwde dat de jongeren bezig waren, hun krachten te verzamelen (wapens hadden zij niet), zei Hatta dat zij dan maar op eigen gelegenheid de onafhankelijkheid moesten uitroepen, waarop Wikana zei dat hij niet voor de consequenties kon instaan als die onafhankelijkheid niet uiterlijk de volgende dag, 16 augustus, om twaalf uur was geproclameerd.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 1007-1008

[Jakarta 11 – Sukarni] 

Wikana’s delegatie keerde naar een van de jongeren-centra terug. Ze had niets bereikt en zij voelde zich gefrustreerd; zij was zich bewust dat de jongerenleiders op Java als geheel nagenoeg onbekend waren – wie zou hen volgen als zij de Republiek uitriepen? Er waren maar twee personen die, naar men mocht aannemen, wèl gevolgd zouden worden: Soekarno en Hatta. Hoe konden zij dan gedwongen worden, een andere koers in te slaan? De groeiende verontwaardiging die zich ook van allen meester maakte die het betrokken jongerencentrum kwamen binnenlopen, droeg er toe bij dat het denkbeeld werd geopperd, die twee vooreerst uit Djakarta te verwijderen en hen dan onder druk te zetten. Waar? Een aanwezige officier van de Peta wees op de Peta-kazerne te Rengasdengklok (die plaats ligt beoosten Djakarta op een afstand van, langs de weg, ca. 65 km) – het besluit viel: ontvoering naar die kazerne. Chaeroel Saleh en Wikana aanvaardden de opdracht, de jongerengroepen in Djakarta te waarschuwen dat zij zich voor actie moesten gereedmaken, anderen, onder wie Soekarni, wekten Soekarno en Hatta om vier uur in de nacht van de 15de op de 16de en zeiden hun dat een jongerenopstand dreigde en dat zij met het oog op hun persoonlijke veiligheid naar een plaats buiten Djakarta zouden worden overgebracht. In twee auto’s werden zij in het donker (het begon pas om zeven uur Japanse tijd licht te worden) naar Rengasdengklok gebracht; in de auto die Soekarno vervoerde, zat ook zijn derde vrouw, Fatmawati, met hun elf maanden tevoren geboren zoontje. Bij de Peta-kazerne bleek dat de Peta-commandant de paar Japanse instructeurs die er zich bevonden, had gearresteerd en de rood-witte vlag had gehesen.
In Rengasdengklok werd in de ochtenduren van de 16de van Soekarno en Hatta opnieuw geëist dat zij onmiddellijk en buiten de Japanners om de Republiek zouden uitroepen. Beiden weigerden.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 1008-1010

[Jakarta 12 – Proklamasi] 

Wat gebeurde er in die uren in Djakarta?
Daar constateerde Soebardjo dat Soekarno verdwenen was. Hij snelde naar Maeda. Was Soekarno en was wellicht ook Hatta door een Japanse instantie gearresteerd? Het militair bestuur wist van niets – de Kenpeitai kreeg opdracht tot een opsporingsactie over te gaan. Soebardjo evenwel kon meedelen wat zich de vorige avond in Soekarno’s huis had afgespeeld (hij had dat van diens secretaris gehoord die bij de twist met Wikana’s delegatie aanwezig was geweest) – het gevolg was dat Maeda’s medewerker Nisjijima opdracht kreeg, Wikana te localiseren. Hij vond hem in Maeda’s Asrama en wist hem met de toezegging dat Maeda en hijzelf de uitroeping van de Republiek naar vermogen zouden bevorderen, de belofte te ontlokken dat hij zich persoonlijk moeite zou geven om Soekarno en Hatta naar Djakarta terug te brengen. Waarheen Soekarno en Hatta waren ontvoerd, zei Wikana niet – dat kwam Nisjijima te weten op het bureau van Soebardjo waar een boodschapper uit Rengasdengklok arriveerde met het bericht dat Soekarno en Hatta hun houding niet hadden gewijzigd. Maar zouden zij inderdaad vrijgelaten worden? Besloten werd dat Soebardjo naar Rengasdengklok zou rijden, samen met de boodschapper en een Japanse medewerker van Maeda: die drie zouden kunnen meedelen dat de Japanse schout-bij-nacht zijn volledige medewerking had toegezegd, ja zelfs zijn eigen huis ter beschikking stelde voor verdere besprekingen, en diens medewerker zou er voor kunnen zorgen dat men bij de terugkeer naar Djakarta geen moeilijkheden zou ondervinden van de Kenpeitai of enige andere Japanse instantie.
Alvorens uit Djakarta weg te rijden, zond Soebardjo boodschappers naar de leden van de voorbereidingscommissie (die ’s morgens om tien uur bijeengekomen waren maar weer uiteen waren gegaan toen Soekarno en Hatta niet waren komen opdagen): zij moesten zich naar Maeda’s huis begeven. Laat op de avond arriveerden daar de twee ontvoerde leiders en korte tijd later waren ook alle leden van de voorbereidingscommissie aanwezig.
Waren er op die 16de, zoals Wikana had gedreigd, ongeregeldheden geweest? Neen. Het was de gehele dag in Djakarta rustig gebleven. Wel hadden zich hier en daar groepen jongeren verzameld maar die waren niet tot actie overgegaan. De veronderstelling lag voor de hand dat die actie in de eerste plaats zou zijn gericht op de gebouwen van de radiozender, welnu: die had generaal Nagano onder verscherpte bewaking laten plaatsen.
Het eerste dat Soekarno en Hatta van Maeda vernamen, was dat deze op het militair bestuur een beroep wilde doen opdat de Republiek alsnog geproclameerd zou kunnen worden. Hij vroeg een onderhoud met generaal Jamamoto aan. Deze had evenwel via Singapore uit Tokio vernomen dat Japan, nu het had gecapituleerd, in alle bezette gebieden de status quo diende te handhaven, en weigerde Maeda, Soekarno of Hatta persoonlijk te ontvangen – hij verwees Maeda naar het hoofd van zijn afdeling Algemene Zaken, generaal Nisjimoera, en bij deze bereikte Maeda in een lang telefoongesprek méér, vooral met zijn (door de gebeurtenissen op die 16de nauwelijks gerechtvaardigde) waarschuwing dat het de volgende dag tot grote ongeregeldheden zou komen, als er niets geschiedde.
Mèt Maeda konden Soekarno en Hatta zich naar het huis begeven waar Nisjimoera verblijf hield; deze had zijn naaste medewerkers bij zich geroepen. Het gesprek, dat omstreeks middernacht begon, duurde meer dan twee uur. Soekarno en Hatta wierpen mogelijkheid na mogelijkheid op om toch met Japans instemming tot de uitroeping van de Republiek te komen: kon de voorbereidingscommissie niet onmiddellijk geïnstalleerd worden? Kon die commissie wellicht buiten de Japanners om op eigen gezag op de pas begonnen dag, 17 augustus, de Republiek uitroepen? Kon wellicht bekend worden gemaakt dat zij al uitgeroepen was op een datum die al was verstreken: een vóór de 15de augustus? Neen – de Japanse generaal antwoordde dat hij de instructies die uit Tokio waren binnengekomen, diende op te volgen. Nieuw denkbeeld van Soekarno en Hatta: konden de Japanners zich niet neerleggen bij het uitroepen van de Republiek als het de schijn had dat deze uitging van jongere elementen waar de Japanners geen controle over hadden? Nisjimoera antwoordde dat ook dit voor hem onaanvaardbaar was, als hij er weet van had, maar het kon toegelaten worden, als het geschiedde buiten zijn voorkennis.
Dit was het keerpunt. Nisjimoera’s beslissing, schrijft Anderson,

‘vormde een voor allen aanvaardbaar compromis, daar het de stilzwijgende belofte van het leger inhield, niet te interveniëren, indien de Indonesiërs hun eigen onafhankelijkheidsverklaring zouden opstellen buiten het kader van de Commissie ter voorbereiding van de Onafhankelijkheid. Het voornaamste belang van de militaire autoriteiten was de verantwoordelijkheid te kunnen ontkennen voor elke verdere politieke ontwikkeling in Indonesië. Er zij ook aan herinnerd, dat Nisjimoera een aanzienlijke groep binnen het Zestiende Leger vertegenwoordigde die nu zeer sympathiek stond tegenover de Indonesische aspiraties en bovendien een sterke morele verplichting tegenover de Indonesiërs voelde in het licht van de Koiso-verklaring en de gehele ideologische basis van Japans Groot-Oost-Aziatische Gemeenschappelijke Welvaartssfeer. De overeenkomst met Soekarno en Hatta stelde de hogere militaire autoriteiten in staat tegelijkertijd deze morele verplichting en hun juridische verantwoordelijkheden tegenover Tokio na te komen. Het is waarschijnlijk niet onredelijk hun ook een zekere Schadenfreude toe te schrijven tegenover de zegevierende Geallieerden’

– en aan deze motieven willen wij nog een toevoegen dat wij in hoofdstuk 2 al noemden en dat, zo vermoeden wij, niet alleen bij Maeda een rol speelde maar ook bij generaals als Nagano, Jamamoto en Nisjimoera die in een sfeer van chauvinisme waren opgegroeid en er carrière in hadden gemaakt: dat Japan, zoals het in '44 in een stuk van het departement van buitenlandse zaken was gezegd, als het de oorlog verloor, ‘een vaste basis zou verwerven waarvan het in de toekomst gebruik zou kunnen maken in zijn strategie-op-lange-termijn voor het zich weder oprichten van het Japanse keizerrijk’, als het ‘in het laatste stadium van de oorlog’ aan Indonesië of delen daarvan ‘onafhankelijkheid verleende.’ Weliswaar zou nu en hier van de zijde der Japanse legerautoriteiten niet sprake zijn van een formeel verlenen van onafhankelijkheid maar van een feitelijk gedogen – het resultaat zou hetzelfde zijn.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 1011-1012

[Jakarta 11 – Sukarni] 
[Jakarta 11 – Tekst proklamasi] 
[Jakarta 12 – Proklamasi] 

Schout-bij-nacht Maeda hield zich aan zijn toezegging.
Terwijl zijn medewerker Nisjijima en Soekarni onmiddellijk een rondrit door Djakarta ondernamen om de jongerengroepen in te lichten dat zij niet tot acties behoefden over te gaan, keerde hij met Soekarno en Hatta naar zijn huis terug. De leden van de voorbereidingscommissie waren daar blijven wachten maar bij hen voegden zich nu (het was omstreeks drie uur in de nacht van de 16de op de 17de) enkele tientallen anderen, onder wie Chaeroel Saleh en nòg enkele leiders van jongerengroepen, tenslotte ook Soekarni, na zijn rondrit. Diegenen die omstreeks drie uur aanwezig waren, kregen eerst van Soekarno en Hatta te horen dat alle moeilijkheden waren opgelost – vervolgens trokken die twee zich met Maeda, Nisjijima, een tweede Japanse medewerker van Maeda, Soebardjo en Mijosji (deze was als waarnemer ten behoeve van het militair bestuur naar Maeda’s huis meegegaan) in de werkkamer van de Japanse schout-bij-nacht terug teneinde een onafhankelijkheidsproclamatie op te stellen. De jongerenleiders hadden er een concept voor meegebracht, waarin de zin stond: ‘Alle instellingen die nog in handen zijn van vreemdelingen, moeten hun ontrukt worden.’ Nu, het gezelschap in Maeda’s werkkamer (vier Japanners, drie Indonesiërs) had geen behoefte om aan dat concept aandacht te besteden. Niet dat het simpel was, een goede tekst op te stellen: enerzijds moest er niets uit blijken van een juridische gezagsoverdracht, anderzijds moest hij duidelijk genoeg zijn om de jongeren tevreden te stellen. Soekarno vond de juiste formulering: ‘Wij, het volk van Indonesië, verklaren hierbij dat Indonesië onafhankelijk is. Zaken met betrekking tot de overdracht van de macht en andere zaken zullen op een ordelijke wijze en in de kortst mogelijke tijd worden uitgevoerd’ – ‘overdracht van de macht’ stond er in het Indonesisch duidelijk, maar de Japanse tekst die de generaals te zien kregen, gebruikte een term die eerder ‘administratief toezicht’ betekende.
Met die tekst voegden Soekarno, Hatta en Soebardjo zich weer bij de overige leden van de voorbereidingscommissie en de andere aanwezigen, onder wie de jongerenleiders. Die laatsten vonden het een slap stuk – zij weigerden, het samen met de leden van de voorbereidingscommissie (dat waren allemaal ‘door de Kenpeitai benoemden’, zei Chaeroel Saleh) te ondertekenen, wèl konden zij, zeiden zij, er accoord mee gaan als zes hunner de proclamatie zouden ondertekenen maar dan louter samen met Soekarno en Hatta. Zij hadden voorzien dat dat geweigerd zou worden – het werd dan ook geweigerd, waarna de jongerenleiders konden verklaren dat zij voor deze onafhankelijkheidsverklaring geen enkele verantwoordelijkheid wilden dragen. Onder de proclamatie, in Soekarno’s handschrift geschreven op door Maeda verschaft blanco papier, kwamen slechts twee namen te staan: die van Soekarno en Hatta, voorafgegaan door de woorden: ‘Uit naam van het Indonesische volk’. Plaats en datum werden naar behoren vermeld – als plaats ‘Djakarta’, als datum ‘17 augustus 2605’ (in de Japanse jaartelling dus).

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 1012

[Jakarta 11 – Proklamasi] 
[Jakarta 11 – Woning] 

Omstreeks vijf uur ging men uiteen. De afspraak was dat een grote bijeenkomst zou worden belegd op het Ikada-plein, waar dan de Republiek zou worden uitgeroepen. Die bijeenkomst werd door de militaire autoriteiten, die veiligheidshalve gewapende troepen naar het plein zonden, verboden. Ook verboden dezen dat enig bericht over de uitroeping van de Republiek door de radio zou worden verspreid of in de pers zou worden opgenomen.
Weer kwam Maeda de Indonesiërs te hulp: de tekst van de proclamatie werd op zijn bureau vermenigvuldigd – exemplaren werden in de ochtend van de 17de met gebruikmaking van door hem ter beschikking gestelde auto’s in Djakarta rondgedeeld en daar werd bij gezegd dat de Republiek later in de ochtend voor Soekarno’s huis zou worden uitgeroepen. Er verzamelde zich daar een niet zo grote menigte. De plechtigheid begon om half twaalf (Japanse tijd). Een jeugdleider uit de jaren '20, die in '44 een van de hoogste kaderleden van de Barisan Pelopor was geworden, las eerst de enkele weken eerder opgestelde inleiding tot het Handvest van Djakarta voor, zulks met weglating van alle passages waarin Japan werd geprezen, toen liet Soekarno de tekst van de proclamatie horen en vervolgens hees de ondercommandant van het bataljon-Djakarta van de Peta de rood-witte vlag en zongen alle aanwezigen het Indonesia Raya.
Later op die dag werd gebruik gemaakt van de internationale en interinsulaire telefoon- en telegraaflijnen om althans aan het telefoon- en telegraafpersoneel in de Nanjo en in Indië door te geven dat de Republiek Indonesië was uitgeroepen; voorts liet Adam Malik, achter de rug van de Japanse censuur om, de tekst van de proclamatie verspreiden door [persbureau] Domei en tenslotte bood schout-bij-nacht Maeda ’s avonds de leden van de voorbereidingscommissie een banket aan, waar hij, aldus dr. Ratoe Langie (een van de twee afgevaardigden voor Celebes), verklaarde, ‘dat onafhankelijkheid een nationaal recht is voor ieder volk. Volk van Indonesië, vecht door!’

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 1013

[Jakarta 11 – Beraad] 

De volgende dag, 18 augustus, kwam de voorbereidingscommissie opnieuw bijeen. Ze was ietwat uitgebreid: de commandant van het Peta-bataljon te Djakarta, die de vorige dag afwezig was geweest, regent Wiranatakoesoema, Dewantoro, mr. Raden Iwa Koesoemasoemantri (een oude medestander van Soekarno en Hatta) en Soekarno’s secretaris waren uitgenodigd aan het beraad deel te nemen en ook de drie belangrijkste jongerenleiders: Chaeroel Saleh, Soekarni en Wikana. De drie hadden in overleg met anderen de uitnodiging aanvaard – Chaeroel Saleh evenwel begon met in de vergadering een heftig betoog af te steken dat de voorbereidingscommissie, ‘die naar Japan stinkt’, geen enkel recht had om besluiten te nemen; er moest zei hij, een nieuwe instantie gevormd worden: een Komitee Nasional Indonesia. Hatta betoogde toen mede namens Soekarno dat hij de verantwoordelijkheid die hij jegens de Japanners droeg, niet kon scheiden van zijn verantwoordelijkheid jegens het Indonesische volk. ‘daarom’, zei hij ‘zeggen wij aan de Japanners dat dit een samenkomst is van de voorbereidingscommissie; maar het volk geven wij de waarborg dat dit de eerste samenkomst van het Komitee Nasional Indonesia is’. Daar namen de drie jongerenleiders geen genoegen mee – zij liepen weg.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 1017

[Yogyakarta 2 – Dewantoro] 

Op 4 september werd een eerste kabinet gevormd. [...] Van de Indonesische voormannen die wij in het voorafgaande noemden, kreeg Soehardjo Buitenlandse Zaken, Wiranatakoesoema Binnenlandse Zaken, prof. Soepomo Justitie, dr. Boentaran Gezondheidszorg, Dewantoro Onderwijs en Abikoesno Verkeer en Openbare Werken – ministers zonder portefeuille werden o.a. Wachid Hasjim, Sartono en Oto Iskandardinata. Er waren onder die ministers zovelen die een hoge functie hadden bekleed op de door Japanners geleide departementen, dat men dit eerste Indonesische kabinet wel aanduidde als ‘het boesjo-kabinet’, ‘het kabinet van de Tweede mannen’.

 

Het Koninkrijk der Nederlanden, 11b, 1017-1018

[Jakarta 11 – Soepriadi] 
[Jakarta 11 – Hasyim] 

Op 4 september werd een eerste kabinet gevormd – er was onder alle ministers (veertien, van wie vijf zonder portefeuille *) maar één die niet als departementaal adviseur off anderszins een hoge functie had gehad onder het Japans militair bestuur: Sjarifoeddin, die, hoewel nog steeds afwezig, minister van voorlichting werd. Eén ministerspost, defensie, werd niet vervuld: zij werd gereserveerd voor Soeprijadi die als onderofficier van de Peta de opstand in Blitar had geleid en die spoorloos verdwenen was.
Wat met dit alles op Java was geschied, betekende in zoverre een revolutie dat een begin was gemaakt met de opbouw van een staat die het Nederlands oppergezag afwees – een sociale revolutie was het op dit ogenblik geenszins. In dat opzicht droeg wat gebeurd was, eerder een conservatief karakter: de macht kwam te liggen bij een alliantie van de elites in de samenleving: de voormannen van de nationalistische beweging en van de Masjoemi en de inheemse bestuursaristocratie.
*) Het Koninkrijk der Nederlanden,13, 173.
Van de Indonesische voormannen die wij in het voorafgaande noemden, kreeg Soebardjo Buitenlandse Zaken, Wiranatakoesoema Binnenlandse Zaken, prof. Soepomo Justitie, dr. Boentaran Gezondheidszorg, Dewantoro Onderwijs en Abikoesno Verkeer en Openbare Werken – ministers zonder portefeuille werden o.a. Wachid Hasjim, Sartono en Oto Iskandardinata. Er waren onder die ministers zovelen die een hoge functie hadden bekleed op de door Japanners geleide departementen, dat men dit eerste Indonesische kabinet wel aanduidde als ‘het boesjo-kabinet’, ‘het kabinet van de afdelingshoofden’.