SydnierP.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam z.j. [1903]

 

De Wit – De godin die wacht, 35-37

[Bandung 1A – Vendutie] 

Toen hij de galerij inkwam, in de zonneloos-zwoele lucht van den Westmoesson-morgen, galmden de dreunend-doordringende gong-slagen hem tegen, die uit velden en wegen koopers opriepen naar de vendutie. De straat voor het hôtel begon levendig te worden.
Mefrrrou Janssèn, de dikke waardin, die van den vroegen ochtend af al in de weer was geweest, begroette hem met een gezicht glimmend van zweet en tevredenheid. Haar sarong zat scheef, de zwarte kondeh hing haar half in den nek, en zij verloor de sloffen bijna van de bloote voeten in haar haast.
“Zooveel menschen nog op die vendutie! Ja m’neer Cheemsberg!”
“Is er dan zooveel moois te koop?” vroeg hij.
“Eh nee! Choutfester de Marre, hij arm, kassian! Om hem te helpen tòch!” antwoordde de dikkert.
In haar stootend en hakkelend Hollandsch-Maleisch vertelde zij van den houtvester de Marre, een jong ambtenaar die, plotseling hard ziek geworden, met een spoed-certificaat naar Holland moest. Zij hadden hem in een draagstoel naar den pasang-grahan in de heuvels gebracht, of het koele klimaat de brandende koorts, waarvan hij verging, ook mocht dempen. Zijn jonge vrouw, nog zwak van de geboorte van haar tweede kind, zat als versuft, niet in staat tot denken of handelen.
Met de hartelijke hulpvaardigheid, die in Indië de eene Hollander den anderen als iets vanzelfsprekends bewijst, of, te midden dier Oostersche millioenen, de enkelingen der natie zich als leden voelden van één gezin, was vriend en vreemd den beiden te hulp gekomen. Zij hadden de koffers gepakt, de kleeren gemaakt, de hut op de mailboot besproken, het huis in orde gebracht voor de vendutie; en nu kwamen ze van alle kanten om het simpele boedeltje te helpen omzetten in zijn tienvoudige waarde aan klinkende munt.
De landweg ratelde van de wielen. Allerlei voertuig kwam voorbij, vehikels van alle mogelijke en onmogelijke soort, grootte en maaksel, bespannen met Javaansche hitjes, Batakkers paardjes van de eilanden, driftige Sandelwood-ponies en een enkel, onder al die kleine dieren reusachtig lijkend paar Sydniers; als torren sprinkelig-krabbelende sadoos, vierkante deelemans met hun tentjes van zwart wasdoek, victoria’s onder de opgezette kap een inzichzelf gebogen donkere schelp gelijkend, reiswagens, ruim en stevig als een huis op wielen, voor dagenlange tochten door het binnenland gebouwd, vlugge Amerikaanse karretjes en vervelooze bakken-op-raders van niet te benaderen ouderdom en niet te beschrijven soort, uit de een of andere Chineesche timmermans-werkplaats tevoorschijn gebolderd. Eén rijtuig waarvan de wanden bestonden uit groene lattenluiken, had het model van een achtiend’-eeuwschen draagstoel; een ander, allervriendelijkst, leek de werkelijkheid ingetooverd uit een Japansche lakdoos, waar het kleintjes had gestaan, fijn goud en brons met een naakten, platbehoeden hardlooper tusschen de boomen. Vele waren bespat en beklonterd met de vette modder van het laagland. Aan dit en geen waren de paarden met aaneengeknoopte einden touw gespannen. Van de donker-bezweete dieren sukkeldraafden er velen of ze een langen weg achter zich hadden. Mefrrrou Janssèn keek naar de drukte met het blij-verwachtende gezicht van een koopman, die de volle schepen ziet aanstevenen op de haven.
“Massa! Daar is die administrateur van Kalimas! – Lòh! En al die choutfesters!” Zij zag een troep ruiters na, die den weg deden galmen van roepen en gelach, terwijl zij, tot op de helmhoeden toe met modder bespat, voorbijdraafden op hun bezweete hitten.
“Zal geen plaats genoeg zijn in den stal,” mompelde zij, bezorgd het dikke hoofd schuddend.
Van Heemsbergen, die probeerde zich voor te stellen hóe zij, in haar kabaai en strakken sarong, zich in een rijtuig hijschen zou, vroeg of zij óok niet ging?
“Eh! Dames gaan toch niet op een vendutie! Alleen maar cheeren!” En naar haar losgeganen haarwrong grijpend, dien zij met een handigen draai weer vastsjorde:
“Mian!” schreeuwde zij ineens in het Soendaasch, “Mi–án! waar blijf je nou met die kippen?!”
Een jongen van een jaar of tien, van zwarten top tot bruinen teen naakt, die zat te rooken op de baleh-baleh voor de bediendenkamer, stond op en slenterde den tuin in, achteloos, langs een boom in het zand scharrelende kippen. Inéens, met een vliegensvlugge beweging, had hij er twee bij hun staart; en de kakelschreeuwende vogels, wien de pluimen uit de vlerken stoven, met den kop omlaag latende bengelen aan zijn handen, ging hij ze gelijkmoedig slachten, naar den eisch, met een snede halfweg door den hals, waarmee de bloedige dieren nog een wijle lang tuimelend en stuiptrekkend zouden rondwankelen voor zij zijdelings neervielen en stil lagen.
“Den witten haan ook!” riep de waardin hem na. “Lòh! daar komt nog die Prrresidèn!”
Zij haastte het huis in.
“We komen wat laat,” zei Mr. Oldenzeel, van Heemsbergen naast zich noodend in zijn scheefgezakt rijtuigje. “Maar het is toch maar “pour la frime” – of je nou een kast koopt of een flesch zuurtjes, je geeft er hetzelfde voor. De tijden zijn slecht,” voegde hij er hoofdschuddend bij met den diepen zucht, dien de gedachte aan geld hem altijd afperste. “Maar je kunt toch zoo’n armen drommel, en die vrouw en kinderen heeft, niet in den steek laten!”
Hij begon, bekommerd de financieele kansen van het houtvesters-gezin te berekenen, de reis die wel door het Gouvernement betaald werd tot Holland toe, maar waar toch zoovéel bij kwam, de duurte van een winter “in Europa”, den tijd op wachtgeld naderhand.
Maar we zullen wel zorgen dat hij van zijn vendutie genoeg maakt om er een poosje op te blijven drijven. We moeten den boel een beetje animeeren! De Resident heeft voor de minoeman gezorgd – hij reed me net voorbij toen ik van huis ging. Mijn vrouw heeft sandwiches en zoo gestuurd – ieder doet al naar hij kan … – wie komt ons daar achterop!”
Hij keek met een zekeren angst om. 

 

De Wit – De godin die wacht, 152-153

[Jakarta 2 – Raad] 

Daar Pieter Heuvelink’s voogd, de oude Hillemans, op den eisch tot het doen van een slotrekening en verantwoording aan de bloedverwanten van den vader geantwoord had met de verklaring dat de Inlandsche vrouw Rattem, als de moeder van wijlen zijn pupil, diens erfgenaam was, en hij bijgevolg alleen aan haar rekenschap en den boedel overgeven zou, kwam het tot een proces voor den Raad van Justitie te Batavia.
De oude Hillemans, een niet te verachten tegenstander, zooals van Heemsbergen weldra bemerkte, was een man van schaarsche slag waarvan elke generatie kolonisten bij den terugkeer naar het vaderland eenige weinige exemplaren achterlaat, afzwermers van den grooten tros, zwakkelingen de meesten, eigenzinnigen enkele, die al verder en verder afgeraakt van huns gelijken, gaandeweg vervreemden van het bevriende en zich bevrienden met het vreemde, tot zij ten laatste, geheel verinlandscht, op een schaduwig plekje stil blijven zitten aan den weg, waar de voetstappen hunner huiswaarts gekeerde kameraden van vroeger al onduidelijk worden in het stof.
Hillemans was een van de eigenzinnigen.
Uit zuivere weerbarstigheid altijd een anderen kant opgegaan dan iedereen dacht – of naar hij zelf meende, verkoos – dat hij gaan zou, had hij een voorspoedige carrière bij het Binnenlandsch Bestuur klakkeloos afgebroken om koffie te gaan planten. In vijf-en-twintig jaar plantens en plukkens driemaal een vermogen vergaard en het driemaal weer verloren hebbende, had hij ten slotte met wat hem restte een huis en erf gekocht op een plaatsje in de Preanger, acht dagen na zijn familie in Holland, die hem al niet meer onder de levenden telde, geschreven te hebben dat hij nu terugkwam in het vaderland; het gezicht van de mailboot in de haven van Semarang had hem plotseling doen begrijpen, dat hij niet meer weg kon van Indië, dat hij er thuis hoorde met al zijn gedachten en gewoonten, en dat Holland voor hem iets zoo vers en vreemds was geworden als de Noordpool. Meer dan half op zijn Inlandsch levend nu, in dat pagar huisje waar eenige bruine kinders rondom hem opgroeiden, was hij zóó ver gekomen, dat hij een hekel had aan Holland, Hollandsche menschen, Hollandsche dingen, alles wat Hollandsch was, het veroordeelend als iemand die te eenenmale daarbuiten, en op een standpunt oneindig boven het Hollandsche verheven, stond. In conflicten koos hij, onbezien, altijd de partij van den inlander.
Hij was dus al van te voren geneigd – wetende van de Bakker’s pretenties, – om in de verwerkte en door veelvuldig moederschap verflenste dessa-vrouw, die hem eenige weken na zijn pupils dood kwam opzoeken, de knappe jonge meid te herkennen, die hij twintig jaar geleden door Heuvelink’s huis had zien af en aan glijden; en de Bakker’s ontkenning maakte zijn zekerheid van haar identiteit. Met verrukten toorn gordde hij zich aan om het recht der Inlandsche tegen dien Hollandschen schavuit te verdedigen. Hij nam den knapsten advocaat van Batavia – Mr. Bossing’s besten vijand, – wien hij opdroeg alles wat getuigen kon over te laten komen, al was het een heele dessa-vol, en betrok zelf kamers in Hôtel de l’Europe, Rattem met man en kinders inkwartierend in de bijgebouwen.